Koorknaap

Uit Stamboomboek Raamsdonk
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De katholieke kerk speelde tot de reformatie een belangrijke rol in het dagelijkse leven van de mensen. Men ging vaak naar de kerk, meestal iedere dag, en de kerk was niet alleen een godshuis, maar ook een sociale ontmoetingsplaats. Op kerkelijke feestdagen en heiligendagen was men vrij van werk of van school. Dat waren er ongeveer honderd per jaar. Weekeinde en vakantiedagen, zoals wij die kennen, bestonden nog niet. De kerk vervulde de rol van bemiddelaar in het leven van de mensen. Je ging ernaar toe als je hulp nodig had, voor jezelf of voor een naaste. Dat kon daadwerkelijke hulp zijn in de vorm van armenzorg of kon bestaan uit troost die het bidden voor heiligenbeelden gaf. Het interieur van de kerk weerspiegelde de maatschappij en het gebouw hing vol met allerlei attributen als dank voor verkregen steun: kleding van genezen melaatsen, krukken van weer lopende verlamden, scheepsmodellen van zeelieden die een zware storm hadden overleefd.

Ook thuis werd er gebeden bij beeldjes van heiligen, die vaak heel eenvoudig waren gemaakt van pijpaarde, de klei voor de witte pijpen met lange stelen. In de Geertruidskerk stonden tien altaren, gewijd aan respectievelijk Sint Catharina, Sint Jacobus, het Heilige Kruis, Johannes de Doper, Maria, Sint Barbara, Onze Lieve Vrouw van Mirakelen, Sint Anna – Sint Geertruid, Sint Andries – Sint Crispijn en Sint Lucia. Ieder altaar werd bediend door een kapelaan. Versierde beelden, muurschilderingen en gebrandschilderde ramen brachten de bijbelverhalen voor de gelovigen tot leven.

Schooljongens speelden een belangrijke rol binnen de kerk. Degenen met goede zangstemmen werden opgeleid tot koorknaap. Die zangopleiding begon al op zevenjarige leeftijd als ze naar school gingen. Geertruidenberg bezat een Latijnse school met een afdeling voor lager onderwijs en een voor voortgezet onderwijs. Deze school was verbonden aan het kapittel en het hoofd van de school, in Geertruidenberg scholaster genoemd, was voorzanger. Hij kon deze nevenfunctie overigens ook aan een ander uitbesteden. De Latijnse school stond in het straatje achter de kerk, dat toen Schoolstraat heette. De jongens die koorknaap werden, kregen speciaal zangonderwijs en werden vaak in dezelfde klas bij elkaar gezet. Tijdens kerkdiensten brachten zij de liturgische gezangen ten gehore. Dit waren zowel de vaste gezangen (behorende bij de feitelijke misviering) als de wisselende gezangen (behorende bij de kerkelijke dag).

De jongens zongen Gregoriaans: Latijnse teksten met een specifieke notatie. De schooldag begon voor hen om zes uur ’s ochtends, ook op zaterdag. In de lange pauze van twee uur vond de kerkdienst plaats en konden de koorknapen iedere dag van zich laten horen. Op de talrijke kerkelijke feestdagen was de school gesloten, maar de koorknapen hadden ook die dagen geen vrij. Juist dan vonden verschillende bijeenkomsten in de kerk plaats, afgeleid van de oorspronkelijke getijden (acht tijdstippen op een dag waarop men moest bidden). Dat konden er acht of vier zijn, maar in ieder geval waren dat er twee: de hoogmis en de vespers (of lof). En bij alle bijeenkomsten moest worden gezongen.