De dokter
Vanaf de vijftiende eeuw ging het stadsbestuur zich met de gezondheidszorg van de inwoners bemoeien. Nog niet met de inhoudelijke kant ervan, maar wel wat betreft randvoorwaarden, zoals huisvesting van zieken en behoeftigen en vergunningverlening voor het uitoefenen van een medisch beroep. De dreigende hernieuwde uitbraak van de pest omstreeks 1560 bracht het stadsbestuur ertoe om een arts/chirurgijn aan te trekken. Meester Seger kreeg dan ook de aanstelling als stadschirurgijn en pestmeester. Van de stad kreeg hij een jaarloon van 24 gulden, wat door iedere patiënt werd aangevuld met betaling per behandeling.
De kennis van ziekten en de behandeling ervan was in die tijd gebaseerd op de relaties tussen planeten en mensen. Zowel chirurgijn, apotheker, barbier als vroedvrouw ging uit van deze principes. Men was ervan overtuigd dat de voortdurend wisselende posities van de planeten het leven van de mensen op aarde beïnvloedden. De middeleeuwse zorgverleners dachten dat het menselijk lichaam bestond uit een combinatie van vier lichaamsvochten, de humoren: slijm (flegma), bloed (sanguis), gele gal (colera) en zwarte gal (melancolia). Deze humoren werden gecombineerd met de astrologische invloeden van de planeten. Wanneer iemand ziek was, kwam dat door een verstoorde balans in de lichaamsvochten en een verkeerde stand van de planeten. Soms betrok men ook leeftijd en dieet bij het stellen van een diagnose. Het onderzoeken van lichaamsvocht gebeurde meestal door de bestudering van urine: kleur, geur, smaak. Vandaar de bijnaam piskijker voor dokters van die tijd. De behandeling bestond voornamelijk uit aderlaten om het kwade vocht uit het lichaam te verwijderen. Dat aderlaten gebeurde door in een ader te snijden en het bloed in speciale kommen op te vangen of door het plaatsen van bloedzuigers op specifieke plekken op het lichaam. Werd men ziek dan richtte men zich tot iemand met enige medische kennis, maar in de hoop op genezing richtte men zich toch voornamelijk tot een hogere macht: bidden, processies en de belofte op het doen van een bedevaart indien men genas.