De Brabantse Spreekwoorden - A

Uit Stamboomboek Raamsdonk
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
  • A As ge tegen die A zegt, krijde de hele ABC. Als je tegen haar A zegt, krijg je het hele ABC. Als je met haar begint te praten, vertelt ze je haar hele geschiedenis. Alg. Brab. ’87
  • a-b-c Het a-b-c kunnen uitschijten. Veel winden kunnen laten. (Zie ook: appel -2-, broekhoest, brood -10-, duivel -3-, duivel -7-, ei -7-, gat -14-, geweer, hennenkooi, hommel, huishuur, jongen -1-, klinker, knapzak, raap, scheet -1-, sok -2-, vel -8-, vinger -10-, water -5-, weet, wereld -3-.) Bergeijk (S) 1892
  • aaien (zie: hand -20-) Mee één hand aaien en mee de ander ouw bakkes kapot krabben.
  • aal (zie: slap -3-) Zo slap als een bies. aalmoes (zie: verlegen) Verlegen zijn als een schooier die een aalmoes krijgt.
  • Aalst (zie: wind -1-) “De wind van Aalst deugt niet”, zeggen ze in Waalre.
  • Aalst (zie: Waalre) As Woldere gin kaaie gescheten had, had Aalst ginne harde weg.
  • Aalst (zie: lang -3-) Lank en smaol läk Aalst. Aaltje Van mooi Aaltje zingen. Lustig drinken en feesten. (“Aaltje” is een meisjesnaam, maar “aal” is ook een soort bier.) Alg. Brab. (K) ’20 aambeeld (zie: begin -2-) “Alle begin is moeilijk”, zei de dief, en hij stal een aambeeld.
  • Aambeeld
    aambeeld
    In een keer is een aambeeld niet te stellen. In een keer is de zaak niet klaar te spelen. Oost-Brab. (Bi) ’40 aan (zie: boer -2-) “An is an”, zei den boer, en hij liet ene mutserd liggen.
  • aanbakken (zie: kont -8-) Beter aangebakken, dan zijn kont verbrand.
  • aanberen (zie: zog) Op sok aonberen.
  • aanblazen (zie: hoofd) Unne kop hebbe ofde de hel hè aongeblaoze.
  • aanbranden (zie: mond -2-) Aangebrand en niet gaar, houd de mond en it maar.
  • aanbranden Z’is aangebrand. Ze is aangebrand. Ze heeft een buitenechtelijke zwangerschap. Variant: De pap is aangebrand (Oost-Brab. ’53). (Zie ook: appel -3-, bel, boerin -2-, bruid -6-, dauw, donder -3-, donker -3-, doorn -4-, doos -1-, draad -5-, een -8-, ei -6-, emmer -1-, emmer -4-, geit -4-, grondverf, haagweduwe, hangen -1-, hof, hoorn -3-, kalk -3-, kar -13-, koe -28-, kont -8-, lap -1-, lap -6-, malheur, muilezel, oliebruid, paardenvoet, peer -2-, peer -4-, punt -3-, ransel, rapelingske, schoot, slopke, sneeuw -3-, straat -5-, teen -6-, trouwen -3-, versnelling, water -4-.) Alg. Brab. ’92
  • aandoen (zie: gareel) Iemand al vroeg het gareel aanschieten.
  • aandoen (zie: duivel -32-) Iemand den duivel aandoen.
  • aanduwen (zie: aantrouwen) Aongetrouwd is mar aongeskete.
  • aaneenhangen Aaneenhangen als klessen. Aaneenhangen als klitten. Spreekwoordelijke vergelijking. Zeer vertrouwd met elkaar zijn. (Kles, klis, klit = Lappa Tourn. De omwindsel-blaadjes van de bloemhoofdjes hebben een haakje, waardoor de vruchtjes gemakkelijk aan voorwerpen blijven hangen en daar moeilijk af te krijgen zijn.) Oost-Brab. 1892 aangeven ’t Er gelijk óngegeeve hebbe. Het helemaal opgegeven hebben. Er helemaal mee gestopt zijn. Alg. Brab. ’87
  • aanhebben (zie: omhebben) Niks om- of aanhebben.
  • aanhouden Aanhouden als de Lommelse hond. Spreekwoordelijke vergelijking. Van geen ophouden weten; voor een hond betreft dit zowel blaffen als werken. (De Lommelse honden moesten waakzaam zijn; veel mannen waren teut. Ze waren veel van huis, sommigen met een hondenkar, om hun waren te verkopen. Van baas en hond werd veel gevergd.) Varianten: ... boterhond (Oost-Brab. ’78) (de boterhond liep in de botermolen); ... trekhond (Dongen 1892), ... bedelaar (Uden 1892), ... pisos (Oost-Brab. ’78). (Zie ook: gang.) Kempenland ’80
  • aanhouderD’n onhaauwer wint”, zin Dokus, èn ie gong nor bed mi al z’n dingen on. “De aanhouder wint”, zei Dokus, en hij ging naar bed met al zijn kleren aan. Zeispreuk. Varianten: ipv Dokus: sufferd; “Den aanhouder overwint”, zei de mulder, en hij ging met zijn dingen aan naar bed (Uden ’58). Oost-Brab. (Sw) ’86 aankappen (zie: boonstaak -2-) Gin boonstoaken op z’ne kop laote aonscherpe.
  • aankijken (zie: rug -6-) Iemand mee z’nnen rug nog nie aankèke.
  • aankomen Als een hond aan zijn vlooien. Antwoord op de vraag: “Hoe kom je er aan?” Variant: Met tien lange vingers en een eerlijk geweten (Breda ’75). Veldhoven (Rij) ’35 aankomen Het komt juist aan als scheperspap. Het komt juist aan als schaapherderspap. Het wordt zeer gewaardeerd. (Een herder was altijd zeer hongerig, verslond zijn eten en liet niets over.) Alg. Brab. (SVE) 1839
  • aanleg (zie: gek -3-) Ge kant nie gèk worre ès ge wilt; daor moete aonleg vur hebbe.
  • aanlengen De romme zen gehengst. De melk is aangelengd (met water). Varianten: ipv hengsten: stieren (Erp ’90), bene (Grave ’90). (Zie ook: melk -7-, sterk -3-.) Oost-Brab. (Sw) ’90 aanluiden (zie: klok -1-) ’t Is hem met de klokken aangeluid.
  • aanmaken Daor ben ik veel mee aon gemakt. Daar ben ik erg mee opgescheept. Dat komt vaak voor. Oost-Brab. (Bi) ’40 aanmeten (zie: broek -15-) Iemand een broekske aanmeten.
  • aanmetoeren Aongemetoerd is knap. Opgedirkt is knap. Als een vrouw zich nogal opvallend kleedt. (Van montuur = kleding en alles wat daartoe behoort.) Oost-Brab. ’73
  • aannaaien (zie: oor -13-) Zich geen oren aan laten naaien.
  • aanopperen Dè uppert aon. Dat oppert aan. Dat helpt een handje. (Opperen komt uit de bouwwereld. De opperman brengt het materiaal bij de metselaar; stagneert zijn werk dan kan de metselaar niet verder.) Variant: Ge mot de jong ’n bietje ònupperen = je moet de kinderen een handje helpen. Oost-Brab. ’87 aanraden (zie: afraden) Afraoje is aonraoje. aanrecht (zie: schotel -4-) Zie maar eens dat ge de schotels onder de aanrecht krijgt.
  • aanrecht (zie: geut) Zo een kan men wel zweten op een koude geut.
  • aanschieten (zie: gareel) Iemand al vroeg het gareel aanschieten.
  • aanschijten (zie: aantrouwen) Aongetrouwd is mar aongeskete.
  • aanslaan Aanslaan as ’ne roggeströf. Aanslaan als een roggepannenkoek. Spreekwoordelijke vergelijking. Veel drukte en lawaai maken. Variant: Aangaan lijk olie in de pan (Oost-Brab. 1892). (Zie ook: bescheten, geschreeuw, gezwaai -4-, jaar -6-, pint -3-, scheet -3-, wassen.) Bergeijk (JA) ’83
  • aanspugen (zie: passen -4-) Passen als ’n stront in de sneeuw.
  • aansteek Zunnen aonstek maoke. Zijn aansteek maken. 1. Met iets beginnen. (Voordat men begint met het omspitten wordt er een aansteek gemaakt; 2. door het aansteken van een kraan in een vol vat bier kan men beginnen met tappen.) (Voor 1. zie ook: grondverf, kaars -4-, voor -6-.) Oost-Brab. ’35
  • aansteken (zie: vuur -3-) Die het vuurke aansteekt, die moet het zelf maar uitblazen. aantellen (zie: bedplank) Mi de bedspon aongeteld zen.
  • aantrouwen Aongetrouwd is mar aongeskete. Aangetrouwd is maar aangescheten. Aangetrouwde familie is niet erg in tel. Varianten: ... is aangescheten; ... is aangedouwd, en aangedouwd is aangescheten. (Zie ook: bloed -1-, bloed -2-, eigen -1-, groeien -2-, kant -8-, waar, water -19-.) Alg. Brab. ’87
  • aantuigen (zie: vrouw -17-) Hij zal nog wel ’n andere vrouw aontuige.
  • aanvallen Op iets aanvallen as ’ne hond op ee’ doo’ kalf. Op iets aanvallen als een hond op een dood kalf. Spreekwoordelijke vergelijking. Je druk maken terwijl het helemaal niet hoeft; een dood kalf is een gemakkelijke prooi. Eindhoven ’89 aanvoelen (zie: klomp -2-) Da kunde mee oew klompe aanvoelen.
  • aanwensel “Eten is een aanwensel”, zei de boer, en hij liet zijn paard van honger kapotgaan. Zeispreuk. (Zie ook: lucht -1-.) Oost-Brab. (S) 1892
  • aanwijzen (zie: haas -1-) ’n Aongewezen haos moette late zitte.
  • aanzetten (zie: luizenkam) ’ne Luizekam aangezet hebben.
  • aap (zie: uil -1-) “’t Is vuil”, zei de uil, en hij bekeek z’n jong.
  • aap (zie: wonde) “Het is een oude wond”, zei de aap, en hij keek in z’n kont.
  • aap -1- ’k Wo dè g’innen aop scheet. Ik wou dat je een aap scheet. Verwensende reactie op een ergernis. (Zie ook: Best, blik, brobbelschijt, Fransen, hak -7-, kloot, kok, kont -29-, Mokerhei, lopense, maan -6-, meelzak, Mun, run, schuurgat, stikken, verzen, vinkenslag.) Oost-Brab. ’87
  • aap -2- ’n Aop zien neuken op glad ijs. Een aap zien neuken op glad ijs. Iets geks zien. (Zie ook: hebberdegrieks, varken -26-.) Tilburg ’87 aap (zie: man -9-) Al wat ’n man schoonder is as ’n aap, is meegenomen.
  • aap (zie: wat doen -2-) Den aap vlooien.
  • aap -3- Der zit ’nen aop op zolder. Er zit een aap op zolder. Reactie die twijfel uitdrukt over wat iemand mededeelt. (Zie ook: dief -3-, evangelie -3-, fluiten, geloven, haan -2-, jodenkerk, leugen, liegen -2-, liegen -3-, liegen -4-, liegen -5-, luis -12-, mus -1-, oog -15-, pisserd, schijten -2-, stolpen, vloeken, Witlox, zeven.) Tilburg (TT) ’69 aap (zie: slim -1-) Er is niks zo slim as unne mens, daar vange ze ape mee.
  • aap -4- Es ’nen aop umhog klimt, ziede z’n bille. Als een aap omhoog klimt, zie je zijn billen. Parvenu’s leer je gauw kennen. Varianten: Als apen hoger klimmen willen, ziet men eerst hun naakte billen (Helmond ’87); Hoe hoger de apen klimmen, des te beter ziet men de naakte billen (Valkenswaard ’87); Hoe hoger ’t aapje klimmen wil, te meer ziet men zijn blote bil (Sint-Oedenrode ’88). Oost-Brab. (Sw) ’86
  • aap -5- Ge hoeft ’nen aawen aop nie te leren oew de-t-ie bakkese moet trekke. Je hoeft een oude aap niet te leren hoe hij bakkesen moet trekken. Iemand met veel ervaring hoef je niets te leren. Variant: Ge kunt een ouwe hond geen kunstjes leren (Oost-Brab. ’87). (Zie ook: bok -3-, rat -2-.) Alg. Brab. ’87
  • aap -6- Ge kunt vur mijn part den aap vlooien. Je kunt voor mijn part de aap vlooien. Je kunt me nog meer vertellen. (Zie ook: kont -4-, pot -11-, zeven.) Alg. Brab. ’87
  • aap -7- Ge zot toch nen aop laote jonge. Je zou toch een aap jongen laten krijgen. Hierdoor geeft men lucht aan zijn verontwaardiging. (Zie ook: hen -13-.) Alg. Brab. ’87
  • aap -8- Hoe meer kunstjes nen aop kent, hoe meer hij er dan moet doen. Hoe meer kunstjes een aap kent, hoe meer hij er moet doen. Reactie van iemand die weigert meer aan te leren. Alg. Brab. ’87
  • aap -9- Iemand voor aop houwen. Iemand voor aap zetten. Iemand voor de gek houden. (Zie ook: gans -1-, geit -9-, lut, vrouw -23-.) Alg. Brab. ’87
  • aap (zie: kop -24-) Ik volg munnen eigen kop, anders hadden ze ur net zo goed unnen raop op kunnen zetten.
  • aap (zie: freet -3-) Zo freet zijn als een hond met zeuven lullen.
  • aap (zie: lelijk -3-) Zo lelijk als ’n aap.
  • aar ’n Dobbel oor is ’n dobbel schoor. Een dubbele
  • Aren-lezen.png
    aren lezen
    ; zie: aar
  • aar is een dubbele opbrengst. (Werd bij het aren lezen een dubbele aar gevonden, dan had men een dubbele opbrengst. Het gaf de lezer het recht om alleen verder te oogsten op dat veld. Het kon ook afgekocht worden met tien aren de tol genaamd. Dan mochten allen doorgaan met oogsten.) Oost-Brab. ’85 aar (zie: koud -2-) Koud en nat groeit er wat; droog en schraal blijft het kaal.
  • aar (zie: april -7-) Pril moet mei de aren leveren. aard ’t Is den aard van ’t beestje. Het is de aard van het beestje. Als bij een persoon een gebrek zozeer uit zijn karakter voorkomt dat het niet verholpen kan worden. Alg. Brab. ’90 aard (zie: kind -9-) ’t Zèn de slechtste jong nie, die d’n aord hebbe naor d’aauw.
  • aard (zie: vos -4-) De vos ruit wel van baard, maar niet van aard.
  • aard (zie: paard -26-) Een pèrd en een vrouw moet je zoeken onder de rook van de schouw. aard Ge het er pas den aard, als ge er gescheten het. Je hebt er pas de aard, als je er gescheten hebt. Blijkbaar voelt men zich ergens pas thuis als men van het toilet gebruik gemaakt heeft. Varianten: Nie op z’n aerd zen (Kempenland ’58); Ergens den aard hebben = zich ergens thuis voelen (Alg. Brab. ’91). (Zie ook: haring, huis -6-, kat -2-, leven -7-.) Kempenland ’86 aardappel -1- ’n Goeie êrpel zal ’t nie verspeule, ge kunt er de boks af ophouen. Een goede aardappel is niet verspeeld, je kunt er de broek van ophouden. Van goede aardappels word je dik, daardoor kun je de broek ophouden. Gemert (Si) ’35
  • aardappel -2- ’n Kleinen errepel motte nie schelle. Een kleine aardappel moet je niet schillen. 1. Aan mensen die weinig geld hebben, moet je niet veel geld vragen; 2. van kinderen moet je niet te veel eisen. Varianten: ... te dik schillen; ipv dik: hard (Oost-Brab. ’90). (Voor 1. zie ook: buidel, cent -3-, dubbeltje -4-, geld -13-, geld -25-, hen -12-, kater -2-, kei -3-, luchtig, slap -1-, straal, stront -10-, vat -4-, veer -6-, wassen.) Alg. Brab. ’87
  • aardappel (zie: boer -25-) ’nnen Boer is geen pieper.
  • aardappel -3- ’t Hebbe over blaow èipel en blaow sokke. Het hebben over blauwe aardappelen en blauwe sokken. Zonder het aanvankelijk beseft te hebben over verschillende zaken spreken. (Zie ook: appel -1-.) Maaskant (Sw) ’90 aardappel (zie: alles -8-) Alles komt van boven, behalve de erpel, die komme uit de grond. aardappel -4- De hete aardappel doorspelen. Iemand anders de kastanjes uit het vuur laten halen; ... de vervelende klus laten opknappen. Alg. Brab. ’90
  • aardappel -5- De kleine erpels komen uit. De kleine aardappels komen uit. Zo maakt men iemand attent op een gat in zijn sok (kous). Variant: ipv kleine aardappels: aardappels (Alg. Brab. ’87). (Zie ook: kwartje -1-, Toon, tuinboon.) Waalre ’87
  • aardappel (zie: boer -45-) De lompste boeren teulen de grootste erpel.
  • aardappel -6- De petrassen kommen nie vur de aoikeblaar. De aardappelen komen niet voor de eikenblaren. Boerenregel. De aardappelplant begint te groeien als de eik in het blad komt. (Zie ook: aardappel -10-.) Reusel (WR) ’75 aardappel -7- Die haolt de nei èrpel nie. Die haalt de nieuwe aardappelen niet. Iemand die gauw zal gaan sterven. Varianten: ipv erpel: flodderbonne; Die eet geen nieuwe èrrepels meer (Zevenbergen ’87). (Zie ook: aardappel -12-, aftellen, been -19-, beukenheg, biecht, Den Haag, dobbelsteen, dood -1-, dood -8-, draad -6-, einde -2-, eten -10-, gat -37-, hoefijzer, hupse, jas -4-, kaars -9-, kerkhof -1-, klomp -12-, koekoek, korenpijp, kraag, lap -7-, lood -1-, luiden, mast, mond -15-, motor, pierenkuiltje, pijp -3-, pijp -4-, pot -6-, rekstro, schip -4-, schoft, school, schop -4-, spuwen, straat -2-, straat -3-, stront -20-, stuiver -4-, troef -2-, Valendries, veeg, vernieling, Vossenberg, wetstrekel, zuurkool -2-.) Oost-Brab. ’87 aardappel (zie: huwelijk -2-) Een huwelijk zonder kinderen is een kermis zonder viool. aardappel (zie: mens -13-) Ene mens is geen erpel, ook al rolt ie al ’ns aorig.
  • aardappel -8- Erpel läk jong hond. Aardappels als jonge honden. Spreekwoordelijke vergelijking. Aardappels zo groot als jonge honden. Kempenland (B) ’58
  • aardappel (zie: bal) Groot bal op klein erpel. aardappel -9- Hier sopt oewen erpel maar ’ns in. Sop hier je aardappel maar eens in. Kaartterm. Als een rikker acht slagen speelt. (Bij het rikken heeft men gewoonlijk een maat; acht slagen moet men alleen doen; dat kan dus een waagstuk zijn.) Tilburg (TT) ’69 aardappel (zie: soep -1-) Iets doen tussen soep en aardappelen.
  • aardappel (zie: boer -71-) Ik trew nog nie mi ’nne boer al schijt ie ook bij elke tree ’n mud erpel. aardappel (zie: tijd -9-) In tijd van nood maakt men een teilder van een snee brood.
  • aardappel (zie: kijken -22-) Kèke ès ’nen hard geskelden èipel.
  • aardappel (zie: kermis -4-) Mee Hasseltse kermis of èèrpel of loof.
  • aardappel (zie: Johannes Sint -3-) Mee St Jan nieuw èrepel in de pan.
  • aardappel -10- Men legge de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april. Men pote de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april. Boerenregel. Aardappelen komen pas in mei uit. (Zie ook: aardappel -6-.) Gemert (GH) ’74
  • aardappel (zie: mottig) Mottig alsof er erwten op zijn gezicht gedorsen zijn.
  • aardappel -11- Nog ginne kaauwen èipel wèrd zèn. Nog geen koude aardappel waard zijn. Weinig waard zijn. (Zie ook: loenen, pijp -2-.) Alg. Brab. ’90
  • aardappel (zie: Petrus en Paulus Sint -4-) Petrus en Paulus, die eten patatten en schijten stokvis. aardappel (zie: wever -6-) Wevers komt eten, de pap hèt de prut gegeven en de petatten zijn zo gaar als ’n woldat.
  • aardappel (zie: eigen -3-) Wie z’n eige bewaort, bewaort gin rotte appel.
  • aardappel (zie: groot -6-) Z’is zo groot, as ze op ’nen turf stao, kan z’n schaop in z’n gat kaiken. aardappel -12- Z’n aepel óp hebbe. Zijn aardappelen op hebben. Niet verder meer kunnen. Variant: Z’n aei òp hebben (Kempenland ’58). (Zie ook: aardappel -7-.) Kempenland ’58 aardappel (zie: erwt -8-) Z’n erte uithebben. aardappel -13- Z’n èrpel af gaon giete. Zijn aardappelen af gaan gieten. Gaan plassen. (Zie ook: geit -3-, sok -3-.) Oost-Brab. ’87 aardappel (zie: glad) Zo glad ès ’ne paoling in ’nen emmer snot.
  • aardappel -14- Zo lang erpels zette as ge mist het. Zo lang aardappels poten als je mest hebt. Met iets zo lang mogelijk doorgaan. Tilburg (TT) ’71
  • aardappeldicht Den deeze is zowa errepeldicht. Deze is ongeveer aardappeldicht. In een zak of schoen zitten flinke gaten maar aardappelen zullen er wel niet uitvallen. Oost-Brab. ’60
  • aardappeleter ’n Goejen èrpelaeter hé-t-’r aalt driej op ’t òwch: înne in z’ne mont, înne án z’ne verkèt, en înne in de paan. Een goede aardappeleter heeft er altijd drie op het oog: een in zijn mond, een aan zijn vork en een in de pan. Een handig iemand zorgt dat hij niets te kort komt. (Stamt uit de tijd toen men nog met het hele gezin de aardappelen uit dezelfde pan at.) Varianten: Drie aardappels onderhanden hebben, een in de mond, een aan het verket en de derde die weer genomen moet worden (Kaatsheuvel ’90); Ge moet altijd mee 3 erpel eten: één aan de verkèt, één aan de mond, één in de oog (Riethoven ’73); Een in de mond een in de hand en een in ’t oog, zo eet men mosselen (Oost-Brab. 1892). (Zie ook: garant, hei -2-, scheppen, schotel -3-.) Gemert (GH) ’78 aardappelfooi Het is maar een erpelfooi. Het is maar een aardappelfooi. Dat is een feestje dat niet veel betekent. Het wordt gebruikt in ongunstige zin. (Oorspronkelijk was de erpelfooi een feest dat gegeven werd na het binnenhalen van de aardappeloogst.) Alg. Brab. ’58
  • aardappelketel (zie: koster -3-) De köster schut de erpelketel um, hij luidt de klok, ’t is sanctus. aardappelkuil (zie: leven -7-) Leven as ’n prins in een kafkot.
  • aardappelmand Ge zult mee d’erpelmand nao de kerk moete. Je zult met de aardappelmand naar de kerk moeten. Boerenregel. Voor Allerheiligen moeten de aardappelen gerooid zijn. Varianten: As ge met Allerheiligen de aardappels nie ut had (uit de grond had), moeste met de handen op de rug gaan offeren (Kempenland ’86); As met de kermis de aardapp-nie uit zijn, zullen ze een bosje aardappelloof op je rug binden (Knegsel ’88). (Voor andere veldvruchten zie ook: boonstaak -3-, mutserd, Vessem, Wintelre, winterkoren.) Hoogeloon ’52 aardbei (zie: Petrus en Paulus Sint -3-) Peer en Pauw gaon mee de aerdbezie op sjouw.
  • schit; zie: aarde-2
    aarde
    -1- D’r moet nog erd zitten. Daar moet nog aarde zitten. 1. Die mensen hebben geld. Variant: D’r moet nog erd inzitten 2. je moet wat klein geld in de beurs houden (Riethoven ’76). (Voor 1. zie ook: cent -3-, ei -10-, ei -23-, eigen -2-, fiets -1-, katholiek, koffie -5-, kont -15-, kous -1-, klotveger, krabben, kuit, land -7-, plank -4-, potje, stuk -8-, Toon, voering -1-, wortelschijf, zaad -6-; voor 2. zie ook: moeder -4-.) Kempenland ’78 aarde (zie: vrouw -15-) Een vrouw met een baard is ’nen duvel op aard.
  • aarde -2- Erd aon de knieën. Aarde aan de knieën. Belangrijk bezit inbrengen bij een huwelijk tussen jongelui uit de boerenstand. Varianten: ipv erd: mos, ros, schit; ipv knie: kuit, been; ’n Meid mee schitten aon de billen. (Zie ook: buik -6-, gat -23-, kuit, zode.) Alg. Brab. ’87 aarde (zie: geld -8-) Geld is het slijk der aarde, maar ge dabt er zelf toch gère in!
  • aarde -3- Ze verbranden hun eerd, ze eten hun peerd en slapen bij de voerman. Ze verbranden hun aarde, ze eten hun paard en slapen bij de voerman. (De aarde is de turf uit de gemeenschappelijke gronden; het paard is de os die als trekdier gebruikt werd; de voerman bij wie geslapen werd, is de boerin, die de ossen leidde en het werk van drijver verrichtte; zo leefde de Peelboer.) Oost-Brab. ’74 aardigheid (zie: arbeid) Arbeid is zaligheid, maar dichtbij de meid is aardigheid. aardmannetje (zie: klein -4-) Zo klein as een aardmanneke.
  • aardvlo (zie: groot -7-) Zo groot als een aardvlo.
  • Aarle Aarle boven, Rixtel in de oven. Uitdrukking over de rivaliteit tussen deze dorpen. (In de oven = in de put, beneden.) (Zie ook: Best, Woensel.) Oost-Brab. ’80
  • Aarle (zie: Lieshout) Lijshout sonder dieven, Beek sonder moordenaars en Aarle sonder hoeren, dan sal de weereld nijet lang meer doeren.
  • aars ’t Gee over ’t villen van de preut. Het gaat over het villen van de aars. Kaartterm. Aarle-Rixtel (VG) ’60
  • aars Hebt ge pijn aan uwen èrs, ga dan maar naar Middelbèrs. Heb je pijn aan je aars, ga dan maar naar Middelbeers. Restant van een spotliedje. (In Middelbeers woonde in 1772 een vrouw, die beweerde geneeskundige kracht te bezitten tengevolge van een blikseminslag.) Kempenland ’80 aars (zie: kont -29-) Lek m’n kont!
  • aas (zie: duivel -7-) ’t Is of er den duvel mee speelt.
  • aas (zie: geit -4-) De geit is over de wis.
  • aas Mee aoze kunde nie maoze. Met azen kun je niet mazen. Kaartterm. Als iemand bij het rikken “misère” speelt (geen slag halen) en er toch een haalt. (Mazen = in breiwerk met een naald de breisteek maken.) Tilburg (TT) ’72
  • aas Osse moette kope, want die hoevde nie te melke. Ossen moet je kopen, want die hoef je niet te melken. Kaartterm. Als bij het rikken de eerste slag de beste, de gevraagde aas wordt afgetroefd, gekocht. Woordspeling. Variant: ipv kope: hebbe (Oost-Brab. ’90). Alg. Brab. ’58
  • ABC (zie: A) As ge tegen die A zegt, krijde de hele ABC.
  • ABC In het ABC is maar één W; in het menselijk leven zijn er ontelbare. Het leven kent veel weeën (pijnen). Veldhoven (Rij) ’35 Abraham (zie: Sara) Sara gezien hebben.
  • abt (zie: patersvat) Dat houden we nog efkes in ’t paotersvatje.
  • abuis “Abuis”, zei den haan, en ie sprong op den bessem, want ie mende dè’t ’n hen was. “Abuis”, zei de haan, en hij sprong op de bezem, want hij meende dat het een hen was. Zeispreuk. Reactie op een mededeling die niet klopt. Eindhoven (ED) ’84
  • abuis Abuis is menselijk en dik is penselijk. Verontschuldiging voor een fout of misslag. Variant: “Abuis is menselijk”, zei de boer tot zijn vrouw, en hij kuste de meid (Woensel 1892). Oost-Brab. ’76
  • accorderen Accorderen als hond en haas. Spreekwoordelijke vergelijking. Slecht met elkaar overweg kunnen. Variant: ... als kat en hond (Alg. Brab. ’87). (Zie ook: hond -4-, landen, pik.) Gemert (S) 1892
  • acht (zie: zwavelstok) Een zwavelstok in achten en een fles wijn ineens. Acht (zie: Woensel) Woensel boven, Acht in den oven.
  • acht (zie: zeven) Zeuven, zeuven en mee de maai aacht. acht-uren-moeder ’t Is een acht-ure-moeier. Het is een acht-uren-moeder. Zo heet in de streek tussen Tilburg en Turnhout maar ook elders in de Kempen de avondschrik; het is een kinderschrik, waarmee men kinderen die ’s avonds niet vroeg naar bed willen, of als het donker is nog op straat lopen, bang maakt. (Zie ook: dadel, man -28-.) Tilburg
  • Acht Acht is de stam, Woensel is de wortel; Acht was er lang, eer Woensel kwam. Acht en Woensel zijn twee aan elkaar grenzende dorpen in de buurt van Eindhoven; ze behoren sinds 1920 tot Groot-Eindhoven. Oost-Brab. ’65 acht (zie: uur -2-) Als het regent voor acht uren, kan het heel den dag niet duren. (TT) ’72
  • achter (zie: voor -1-) ’t Gaat er veur af en komt er van achter nie bij.
  • achter (zie: mouw -2-) ’t Is vóór niks, ’t is achter niks, en de mouwen zijn van hetzelfde.
  • achter (zie: breed -1-) ’t Veur zo breed hebben, det et aachter spits toelopt.
  • achter (zie: armoede -1-) Als den ermoei door de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit. achter (zie: voor -3-) As ge ’t veur het en aachter, dan worret erg.
  • achter (zie: voor -4-) As ge oe eige van vurre oppoetst dan rijde van achtere langer mee. achter (zie: gevel) Kom mèr ’s achter de gevel! achter (zie: geluk -7-) Nie wete of ’t geluk van veure of van aachtere kömt.
  • achter (zie: voor -8-) Van voren niet weten dat men van achteren leeft.
  • achteraan Achteraan komen as de kloten van de armelui. Achteraan komen als de kloten van de arme mensen. Spreekwoordelijke vergelijking. Varianten: ... kloten van Klabbeek (Breda 1892); Een arme mens en de kloten van een hond liggen achteraan (Deurne ’87): ipv liggen: kommen (Breda ’40). (Zie ook: april -6-, bak -5-, bode, broek -4-, koe -2-, oordeel, paard -33-, staart -2-, tijd -13-.) Tilburg (D) ’16
  • achteraf Aachteraaf kaokelen de kiepen. Achteraf kakelen de kippen. Kritiek achteraf is gemakkelijk. (Ook als kaartterm.) (Zie ook: been -5-, boer -70-, paal -2-, steek -1-.) Alg. Brab. ’85
  • Achterbroek leidsel.png
    achterbroek
    De veldwachter hee zijn aterbroek aan. De politieagent heeft zijn achterbroek aan. Bedoeld is het officieel tenue met leren gordel. (Aterbroek = leren getuig op het achterwerk van het paard.) Variant: ipv de veldwachter: hij. Hoogeloon ’48
  • achterdeur (zie: als -10-) As ik jou niet had en geen poortje naast het huis, dan moest ik altijd veur naar binnen.
  • achterdeur (zie: familie -7-) Wij zijn nog familie: onze grootmoeders hebben in een en denzelfden winkel snuf gekocht.
  • achtereind (zie: stom) Zo stom zijn als ’t paard van OL Heer.
  • achterhand Op zijn achterhand vallen. Ergens erg in krijgen. Alg. Brab. ’87 achtermartel In den achtermartel zijn. In de achtermartel zijn. Achter zijn met werk, zich verlaten. (Zie ook: achterwerk.) Oud-Gastel (We) ’45
  • achterom (zie: Den Bosch -2-) ’t Is Den Bosch nie achterum.
  • achterom Aachterum kuieren. Achterom kuieren. Niet oprecht zijn. Oost-Brab. (Bi) ’40 achterom (zie: kermis -7-) Veur wordt nie gebokt, aachterom is ’t kermis.
  • achterste (zie: paard -13-) Bij ’n pèrd moete aachter en bij ’n jong meid veur e’weg blijven. achterste (zie: koe -27-) Dur is gin één koei of ze lekt nog us gère.
  • achterste Ge moet nie mee ’wen achterste et urst beginne. Je moet niet met je achterste het eerst beginnen. Je moet bij het begin beginnen. (Zie ook: hok.) Oost-Brab. (Bi) ’40
  • achterste (zie: been -11-) Het aachterste been bijtrekke.
  • achterste (zie: waarheen -1-) M’n neus na en m’n gat zal wel volgen.
  • achterstel Op den aachterstel denke. Aan de nasleep denken. Achterstel is datgene wat nog achterna kan komen, zoals een nasleep bij een ziekte of wraakneming na het ontslag van een knecht. Kempenland (B) ’58 achteruitgang Den aachteröt zuuke. De achteruitgang zoeken. Terugkrabbelen; op zijn voornemen, zijn woorden, zijn plannen terugkomen. Kempenland (B) ’58 achteruitlopen Achteruitlopen as ’n pèrd dè trekt. Achteruitlopen als een paard dat trekt. Spreekwoordelijke vergelijking. Zienderogen achteruitgaan. Tilburg (TT) ’68
  • achterwerk Te wèèd in z’n aachterwerk zèèn. Te ver achter zijn met het werk. (Zie ook: achtermartel.) Alg. Brab. ’87
  • achterwerk (zie: zijn -5-) Zijn as ’n weps, ... van vurre honing in z’nen mond en vergif in z’n aachterwerk.
  • achterwiel Op zijn achterwiel jagen. Wieler-sport. Iemand op het juiste moment kloppen. (Zie ook: brood -8-, snee -1-.) Oost-Brab. ’90 Achtmaal (zie: boer -33-) As enen boer z’n buik vol hè, vertrekt ie.
  • achttiende (zie: jeuk -3-) Echte jeuk kregde pas op oew achttiende.
  • Adam Vol Adam zitten. 1. Nog (veel) zinnelijke neigingen hebben. Variant: As Adam eruit is, dan is ’t gedaan 2. als de man geen seksuele lusten meer heeft, is het afgelopen met hem. (Voor 1. zie ook: bok -1-, bok -2-, dul, kapel, kip -1-, koe -11-, koe -27-, muts -2-, os -9-, plank -3-, poes, struif -1-, wereld -8-, zand -6-; voor 2. zie ook: struif -1-, zaad -1-.) Oost-Brab. ’85
  • Adam Witte wa Adam docht toen hij veur ’t eerst zat te poepen? Hij docht da hij een stert kreeg. Weet je wat Adam dacht toen hij voor het eerst zat te poepen? Hij dacht dat hij een staart kreeg. Reactie als iemand zegt: Ik docht ... . Tilburg ’55 adel (zie: mens -22-) Mensen van adel, die hebben ’n ringske in der gat.
  • adem Beter een goede adem dan een goede naam. Goede adem raak je niet kwijt, goede naam kun je wel verliezen. (Zie ook: kroon.) Valkenswaard (EK) ’68
  • adem Oe uit den adem kweken. Zo roepen dat je buiten adem raakt. Zo kwaad worden dat je geen adem meer hebt. (Zie ook: been -18-, beer -6-, borstel, dak -2-, frot, haar -2-, hor, keutel -2-, kornet, pad -1-, uiteenvallen.) Oost-Brab. ’87
  • adem (zie: einde -3-) Tène zèn.
  • advent Advent of geen advent, toch maar kafoep. Advent of geen advent, toch maar muziek. Een beslissing nemen; een knoop doorhak-ken. (In de advent, besloten tijd voor Kerstmis, mochten er van de rooms-katholieke geestelijken geen dansavondjes georganiseerd worden; de jongelui negeerden dat verbod en gingen ermee door.) (Zie ook: pruim -2-.) Peelland (M) ’30
  • advocaat (zie: soort) “Sort zükt sort”, zei den düvel, en hij pakte den schoorsteenveger. advocaat ’n Advocaat en ’n hond verdienen hun brood met de mond. Een advocaat en een hond verdienen hun brood met de mond. Dit getuigt niet van groot respect voor het beroep van advocaat. (Zie ook: stijfkop.) Deurne ’89 advocaat (zie: inschieten) ’t Schiet erin as ’nen lul in ’n widduwvrouw.
  • advocaat (zie: een -7-) Eén vur één gaon de avekaote de hel in.
  • advocaat (zie: lullen -3-) Lullen lek ’n kont die tabak knauwt.
  • advocaat (zie: praat -5-) Goeje praot kost niks, goeje raod is geld werd.
  • advocaat (zie: ei -20-) Nie kakelen ... eier leggen. afbijten (zie: vinger -8-) Ge zult er de vingers nog ooit veur afbijten.
  • afboeren (zie: staart -17-) Op de stèrt afboere. afbraak (zie: plank -3-) Liever een gave plank dan een stuk afbraak zien.
  • afbranden (zie: verhuizen) Driej kere verhöze kost nät zuvuil a’s ens afbrande.
  • afbranden (zie: pan -17-) Op de pan afgebrand zijn.
  • afdak (zie: gereedschap) Goei geridskap moet onder ’t afdak hange.
  • afdoen (zie: dief -3-) Die ’r wat afdoet, is ’n dief. afdoen (zie: omstoten) Hij heiget umgesteute. afdraaien (zie: gat -6-) ’t Gat afdraaien. afgaan (zie: elf -3-) Nie vur half elf afgaon, en dan nog heel dun.
  • afgang As ge aan de afgang zijt, kijkte nie op een keutel. Als je op de wc zit, kijk je niet op een keutel. Kaartterm. Als je aan het verliezen bent en maar blijft betalen. (Zie ook: ingaan -3-, vaan.) Tilburg (Si) ’66

afgetrokken (zie: gezicht -1-) ’n Afgetrokken gezicht hebbe ès twee lood thee.

afgeven (zie: schijt -1-) Erges de schijt afgeve. afgieten (zie: aardappel -13-) Z’n èrpel af gaon giete.

afhebben (zie: tuier) Z’n tuier afhebbe. afkomen (zie: hangende) Mè ’nen hangenden afkomme.

afkomst “Ik ben van hogge komaf”, zin de knècht, “op de ball’ke gemakt en onder d’euze geborre.” “Ik ben van hoge afkomst”, zei de knecht, “op de balken gemaakt en onder het dak geboren.” Zeispreuk. Spottende reactie als iemand zich op zijn voorname afkomst laat voorstaan. (Euze, eusde = dakrand, ruimte onder het schuine dak; balken = hooizolder.) (Zie ook: april -5-, bed -1-, boekweit -6-, boerenkind, dak -6-, elzenblad,

hooi -12-, huis -1-.) Maaskant (Sw) ’86 afkorting (zie: Kerstmis) Vur de Korsmis kunde nie aftelle.

aflaat Door is enen aflaot mee verdiend. Daar is een aflaat mee verdiend. Als men zwaar werk gedaan heeft. (Aflaat is in de rooms-katholieke Kerk een kwijtschelding van straffen, die men heeft opgelopen door te zondigen.) (Zie ook: boekweit -1-, ezel -5-, heup, paard -12-.) Alg. Brab. ’87

afleggen (zie: hoefijzer) De hoefijzers zijn uitgetrokken.

afleggen Ik zè host afleggens gereed. Ik kan bijna afgelegd worden. Ik ben zo moe dat men mij bijna (als een dode) kan afleggen. Tilburg (TT) ’65

aflikken (zie: boterham -1-) ’n Afgelèkte botterham.

afraden Afraoje is aonraoje. Afraden is aanraden. Als een dochter of zoon verliefd is op iemand tegen de zin van de ouders, durven de laatsten de verkering niet af te raden, uit angst de liefde daardoor aan te wakkeren. (Zie ook: tegenhouden.) Alg. Brab. ’87 afscheiden Er afscheiden as nen hond van z’ne stront. Weglopen als een hond van zijn stront. Spreekwoordelijke vergelijking. 1. Een werk half voltooid achterlaten; 2. slordig werk leveren. Varianten: ipv er afscheiden: weglopen; ipv hond: boer (Tilburg ’82). (Voor 1. zie ook: schip -3-; voor 2. zie ook: bak -6-, borstel, kont -19-, paddenvoet, soep -1-, vinger -9-, waterverf.) Alg. Brab. ’87

afsnee Op d’n afsnij kope. Op de afsnee kopen. Op een nog af te leveren geit of plat kalf kopen; op krediet kopen. (Afsnijders gingen de boer op om geiten en zeer jonge kalveren te kopen. Plat kalf = een kalf dat slechts één tot drie dagen oud is.) Den Bosch (Br) ’76 afsnijden (zie: eind -8-) Niet van ’n gelukkig einde afgesneden zijn.

afspannen Er lelijk mee afgespannen zijn. Ergens mee onthand zijn; iets kwijt zijn dat men nodig heeft. (Zie ook: paard -6-.) Oost-Brab. ’70 afstand (zie: slak) De slak hei net zo gauw Neijaor as den haos.

afsteken (zie: boer -24-) ’nen Boer moet alt’ erres de walleg over afsteeke.

afstoten (zie: hoorn -3-) Ze heet d’erren énen horen afgesteute.

aftellen Aon ’t aftêllen zèn. Aan het aftellen zijn. 1. Niet lang meer te leven hebben; 2. de zwangerschap nadert het einde. (Voor 1. zie ook: aardappel -7-, Beemd, gerechtigheid; voor 2. zie ook: alles -4-, been -19-, bij -2-, brand -3-, eierkorf, grootvader, hoek -3-, inkopen, kerk -6-, laars, lachen -1-, leger, mand -2-, meutelen, pastellenhuis, pot -13-, uittellen, weer -18-, weg -9-, wilg, zak -8-, ziekte.) Oost-Brab. ’74

afvallen (zie: geloven) Als ge hem gelooft en God afvalt, zulde’r wel komen.

afvangen (zie: teek) Iemand een teek afvangen. afvliegen Erop afvliegen als een haan op een kroezelbos. Erop afvliegen als een haan op een kruisbessenstruik. Spreekwoordelijke vergelijking. Erg uit zijn op resultaat in de liefde of anderszins. Variant: Hij zit erop als een haan op een kroezelbos; ’t Gaat erop as ’nen haan op nen kroezelbos, als het kaartspel spannend wordt (Helmond ’87). (Deze struik met zijn stekels is een geducht obstakel.) (Zie ook: beren, geld -19-, melkscheut, ophebben.) Oost-Brab. ’87 afvrijen (zie: staart -17-) Op de stèrt afboere. afwachten Afwachten gelijk de hond de sleeg. Afwachten als de hond de slaag. Spreekwoordelijke vergelijking. Aan een dreigend gevaar niet kunnen ontkomen. Oost-Brab. ’87

 

afwachten Maar afwachten, als OL Heer aan het kruis. Spreekwoordelijke vergelijking. Zijn ziel in lijdzaamheid bezitten; rustig afwachten. (Zie ook: Heer OL -33-, weren.) Tilburg (TT) ’71 afwaswater Er in ’t skottelwater meugen piese. Er in het afwaswater mogen plassen. Een streepje voor hebben. (Zie ook: paard -18-, pap -3-.) Sint-Oedenrode (J) 1900

afzijn (zie: center) Van z’ne cänder afzen. Aken (zie: Heer OL -6-) De Heer had genoeg gesjouwd, daarom zijn Keulen en Aken niet op één dag gebouwd.

akkefietje Iemand ’n akkefietje gezet hebben. Iemand een akkefietje gezet hebben. Iemand een hak gezet hebben. (Akkefietje wordt ook verbasterd tot hakkelvuurtje.) Haarsteeg (MGT) ’54

akker ’t Is er d’n ekker in ’t zaod. Het is er de akker in het zaad. 1. De eerste huwelijksnacht meteen zwanger zijn. Variant: Z’eet d’n akker in ’t zaod 2. ze is in verwachting (Voor 1. zie ook: bedplank, wei -9-; voor 2. zie ook: baan -1-, hof, orwegen, vlees -5-, volk -3-, wei -9-.) Alg. Brab. ’82

akker (zie: schrijnwerker) Een schrijnwerker op Gods akker zijn.

akker (zie: vogel -8-) Ieder veugeltje zingt es ’t wil, mer ikke nie vur hallef pril.

akker (zie: kop -32-) Te kop liggen, mer op d’ekker in.

akker Vuil op den äkker is vuil in de schuuier. Veel op de akker is veel in de schuur. Als bij het binnenhalen van de oogst (vooral rogge) veel zaad uit de aren op de akker valt, kan men erop rekenen dat de oogst goed gelukt is. Kempenland (B) ’58 akkoord ’n Goed akkoord is een zachte scheiding. Een goed akkoord is een zachte scheiding. Het is beter een geschil bij minnelijke schikking te regelen al is het met wat schade, dan de kans op een duur proces te wagen. Variant: Beter een mager akkoord dan een vette sententie (Knegsel ’90). Alg. Brab. ’47

alepad (zie: kikvors -3-) Van kikvors kuilpad worden.

alleen (zie: deur -4-) De deur nie alleen kunnen laten.

alleen (zie: Hollander -2-) Ene goeien Hollander zekt nooit alleen.

allejezus Dè zal zònnen allejezus nie zèn. Dat zal zo’n allejezus niet zijn. Dat zal zo moeilijk niet zijn. Alg. Brab. ’90 alleluja Het alleluja is gezongen en de vasten is gesprongen. Op paaszaterdag wordt in de rooms-katholieke Kerk het Alleluja aangehe- dril dikkopjes ontwikkeling van de groene kikker; zie: alepad

 

ven omdat er een einde gekomen is aan de vasten. (Vasten = besloten tijd tussen carnaval en Pasen.) Varianten: ipv Alleluja: Gloria; Alleluja door de kerk: het spek in de pan (Oud Gastel ’55). Alg. Brab. ’87

alleman (zie: Johannes Sint -2-) Maaien voor

St Jan, kan alleman, maar na St Jan, alleen de man die maaien kan.

alleman (zie: Jacobus Sint) Met St Jacobus (de meerdere, 25 juli) en Sint An (26 juli) maait Jan en alleman.

Allerheiligen (zie: Maastricht) ’t Duurt van Maastricht tot Allerheiligen.

Allerheiligen -1- Allerheilige (1 november), spurrieke piep, vandaog iet en mèrege niet. Allerheiligen spurrieke piep, vandaag iets en morgen niets. Weerspreuk. (Spurrie was een traditioneel voedergewas in de Kempen. Na Allerheiligen kon men vanwege de kans op vorst niet meer op spurrie rekenen.) (Zie ook: Allerheiligen -2-.) Kempenland ’74

Allerheiligen -2- Allerheiligen is ’n waterke of ’n winterke. Allerheiligen is een watertje of een wintertje. Weerspreuk. Na Allerheiligen moet men op slecht weer rekenen. (Zie ook: Allerheiligen -1-.) Oost-Brab. ’75

Allerheiligen -3- Allerheiligen, Allerzielen (2 november), Sinten Huibert (3 november) Oirschot mert. Allerheiligen, Allerzielen, Sint Hubertus, markt in Oirschot. In Oirschot waren er zes markten per jaar, steeds op een dinsdag. De zesde, de grootste, werd gehouden dinsdags na Sint Hubertus. Kempenland ’39 Allerheiligen (zie: aardappelmand) Ge zult mee d’erpelmand nao de kerk moete.

Allerheiligen -4- Is er met Allerheiligen vochtig weer, dan komen sneeuwbuien keer op keer. Is het met Allerheiligen vochtig weer, dan komen sneeuwbuien keer op keer. Weersvoorspelling. (Zie ook: kat -7-, sneeuw -1-, Stefanus Sint.) Oost-Brab. ’90

 

Allerheiligen -5- Mi Alderheiligen zonneskéén gift ’ne winter mî péén. Met Allerheiligen zonneschijn geeft een winter met pijn. Weersvoorspelling. Als met Allerheiligen de zon schijnt, kan men een strenge winter verwachten. Variant: Geeft Allerheiligen zonneschijn dan zal het spoedig winter zijn (Kempenland ’86). (Zie ook: blad -1-, Dominicus Sint, egel, eikel, land -5-, loof, Maria Opdracht, notenjaar, oktober, steenvrucht, vlieg -3-, zwaluw -1-.) Oost-Brab.

(Sw) ’82

Allerheiligen (zie: Maastricht) Tussen Maastricht en Allerheiligen.

Allerzielen (zie: Allerheiligen -3-) Allerheiligen, Allerzielen (2 november), Sinten Huibert (3 november) Oirschot mert.

alles -1- “Alles met mate”, zei de kleermaker, en hij sloeg de vrouw met de el. Zeispreuk. Varianten: ipv kleermaker: snijder; ipv vrouw: wijf; ..., ze den boer, en-ie sloeg z’ne zoun met ’n el vur z’n broek (Kempenland ’58). Alg. Brab. ’87

alles -2- Alles gi over, behalve honger. Alles gaat over, behalve honger. Helmond (HD) ’87 alles -3- Alles in orde en niks op z’n plaats. Alles in orde en niets op zijn plaats. Het is er slordig. Varianten: Alles op z’n plots en de pispot op toffel (Alg. Brab. ’54); Alles naovenant (à venant), ’t kruiskefiks (crucifix) in de pispot (Bakel 1892). (Zie ook: bokking -1-, duivel -8-, goede -7-, hoek

-1-, kleren -3-, kraai -3-, kwartier, pop, rouw, slag

-6-, uitzien -2-, uitzien -4-, vaatdoek, vrouw -10-,

weer -18-, zuiver.) Alg. Brab. ’67

alles -4- Alles is kits: de kachel op bed en de kleine in de kolenbak. 1. Alles is in orde; 2. opmerking na een goed geslaagde bevalling. Variant: ... en ’t kind heit Janus (Jaoneke) (Alg. Brab. ’80). (Voor 1. zie ook: als -2-, buik -8-, houtje, kloppen

-2-, kloppen -3-, koek -5-, schroef, uitkomen; voor 2. zie ook: aftellen.) Tilburg (TT) ’74

alles -5- Alles is maar een weet, behalve vlooien vangen, dat is een gauwigheid. Als iemand deskundig en vaardig iets afwerkt; handigheid is evenveel waard als wetenschap. Varianten: ipv weet: wetenschap, gauwigheid, vlugheid; ipv vlo: vlieg (Etten ’87); “Alles is een weet”, zei de boer, “behalve vlooien vangen, da’s ’n gauwigheid” (Oost-Brab. ’87); Gauw vangde vlooien (Budel ’84); Alles heeft zijn tijd, maar vlooien vangen niet (Veldhoven ’35). Alg. Brab. ’87

alles -6- Alles kan, behalve omhoog vallen. Scepticisme bij een (te) sterk verhaal. Varianten: ... hupkes pissen; ... een scheet in ’n netje vangen en ’n nakse mens in z’n tes vuulen (Valkenswaard ’84);

... een scheet op een plank spijkeren (Roosendaal ’77); ... je eigen neus afbijten (Oost-Brab. ’84); ...

omhoog vallen en ’n aauw vrouw pestoor maken

(Oirschot ’88). (Zie ook: ezel -3-, ezel -4-, viool

-2-.) Alg. Brab. ’87

alles -7- Alles komt terecht, behalve verzopen dubbeltjes. Variant: ... of ge moet de kasteleinsdochter trouwen. Oost-Brab. ’40

alles -8- Alles komt van boven, behalve de erpel, die komme uit de grond. Alles komt van boven, behalve de aardappels, die komen uit de grond. Ironische reactie op: “Alles komt van boven.” (Zie ook aardappel) Varianten: ipv erpel: pieren; ... behalve den uier, die hangt eronder (Bladel ’89); ... behalve de melk, die kumt van onderen (Uden, Milheeze ’89); ... behalve de melk, die komt van de koe; die komt van onderen (Lierop ’87). Oost-Brab. ’89

alles -9- Alles moet z’n tijd hebben. Alles moet zijn tijd hebben. 1. Iets duurt lang voor het klaar is; 2. een belofte laat lang op realisatie wachten. (Voor 1. zie ook: alles -10-, apparentie, arbeid, bank, been -6-, berg, dag -5-, Den Bosch

-4-, doodwerken, draad -7-, duren, ei -7-, eind -1-, evangelie -2-, gauw, Geest Heilige, geit -12-, haast, hangen -2-, Heer OL -18-, Keulen, kind -20-, klok

-2-, kous -9-, kruk, lied -2-, lijn, Maastricht, Megen, morgen -2-, opschieten, pappen, pissen -1-, processie -1-, schotel -4-, slak, stade, stro -2-, tijd -13-,

uur -4-, vierendertig, vlo -7-, vlug -1-, vlug -2-,

vogelmelk, volk -6-, wereld -6-, werk -3-, werk -7-,

woord -2-, zak -9-, zomer -1-.) Alg. Brab. ’86 alles -10- Alles op z’n tijd en boontjes in augustus. Alles op zijn tijd en boontjes in augustus.

Reactie van iemand die tot spoed wordt aan-gemaand. (In augustus worden de boontjes geplukt.) Varianten: ipv boontjes: bòtterbontjes (Oost-Brab.); ... läk de snijboontjes (Oerle ’58); ... en de bruine bonen in mei (Tilburg ’70); ... en de boekende koek in de herfst (bruine bonen worden in mei gezaaid, boekweit wordt in de herfst geoogst) (Cuyk ’40); ... stokvis in de vasten (West-Brab. ’62); “Alles op z’n tijd”, zin Klaos Klosse, èn iej hiel me baomes z’ne Paose (Maaskant ’86); Humoristische reactie op “Alles op z’n tijd!” (Baomis = Bavomis = feest van Sint Bavo, 1 oktober.) (Zie ook: alles -9-, arbeid.) Tilburg (TT) ’69

alles -11- Alles went behalve soep ete mi unne verket. Alles went behalve soep eten met een vork. (Zie ook: vrijen -4-.) Oost-Brab. ’87

alles -12- Ge kent nie alles hebbe, skon watter en ’n bleek. Je kunt niet alles hebben, helder water en een bleek. Tegen iemand die hoge eisen stelt. (Een bleek = een grasveld waarop vroeger de was gelegd werd om te drogen en te bleken in de zon. Bij de boerderij lag meestal een bleekdrieske.) Varianten: ipv bleek: bleekdrieske,

 

skon bleek; Schon water en ’n bleekveld dè hedde nie mekkelik bij elkaar (Westerhoven ’76). (Zie ook: alles -13-, poot -3-, vermokkerde.) Oost-Brab. ’91 alles -13- Ge kunt nie alles hebbe, veul boter en ’n vet wijf. Je kunt niet alles hebben, veel boter en een dikke vrouw. Tegen iemand die hoge eisen stelt. Varianten: ipv vet wijf: knap wijf; ... en oe neus vol (Oost-Brab. ’90). (Zie ook: alles

-12-.) Oost-Brab. (Bi) ’40

alles -14- Ge meugt wel alles ete, maar niet alles wete. Je mag wel alles eten, maar niet alles weten. Ik hoef je niet alles te vertellen. (Een vrouw tegen haar echtgenoot als ze bezoek heeft gehad waar hij niet bij was.)

Alg. Brab. ’83

alles (zie: ei -19-) Nie alles kunnen hebben in een ei.

alles -15- Van alles is kippestront. Als iemand in een zin van alles gebruikt zonder iets te noemen. Variant: ipv kip: hen. Alg. Brab. ’84 alles (zie: denken -4-) Wagge denkt det alles is, des niks, en wagge denkt det niks is, des alles. alles (zie: leven -9-) Wie ’t langst leeft, heeft alles, ook alle kwaje broeken.

almanak (zie: mens -11-) De mens wikt en wéégt, mar tis dun Héér die mi den bessum véégt. almanak (zie: liegen -5-) Liegen as ’n bidprentje. Almkerk (zie: blinken -2-) Blinken als Almkerk. als -1- Als de kat op de onderdeur zit, hangt z’n stèrt in ’t vuur. Als de kat op de onderdeur zit, hangt zijn staart in het vuur. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...” . Klundert (VD) ’77

als -2- As alles meeloopt, hebben we optocht. Als alles meeloopt, hebben we optocht. Als alles goed gaat, is het dik in orde. (Zie ook: alles

-4-.) Tilburg (TT) ’69

als -3- As as meel waar en stront stroop, dan ate we alledaag pannekoek. Als as meel was en stront stroop, dan aten we elke dag pannenkoeken. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt; “Ja maar als ...”. Variant: As ijs asse-meel waar en turf spek, dan koste ströf bakke

(Oost-Brab. ’40). Oost-Brab. (Sw) ’86

als -4- As de as breekt, valt de kar. Als de as breekt, valt de kar. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als

...”. Variant: ... in de kwik. (Kwik = mank.) Alg.

Brab. ’87

als -5- As de hemel valt, krijgen we allemaal een blauwe muts. Als de hemel valt, krijgen we allemaal een blauwe muts. Tegen iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...”. Varianten: ... zijn we allemaal blauw; ... zijn alle boonstaken kapot (Alg. Brab. ’87); As de locht velt, zijn alle sauspannekes kapot (Hoogeloon ’48); As

de locht velt, zen alle musse gevange (Kempenland ’58). Alg. Brab. ’87

als -6- As de kat in d’n ove jongt, zèn ’t dan kadet-jes? Als de kat in de oven jongt, zijn het dan broodjes? Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...”.

Bergeijk ’86

als -7- As de nou kijkt, kunde geen geit houwe. Als je erg precies bent, kun je geen geit houden. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...”. Waalre ’79 als -8- As ge alles wilt, kijkte scheel op oe neus. Als je alles wilt, kijk je scheel op je neus. Waarschuwing wanneer iemand te veel wil. (Waarschijnlijk een verbastering van: Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het scheel (deksel) op zijn neus.) Variant: ipv scheel: deksel (Alg.

Brab. ’90). Tilburg (Si) ’66

als -9- As het waait, draaien alle meulens. Als het waait, draaien alle molens. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...”. Het wordt ook gebruikt in de betekenis van: met geluk kan men wél varen.

Tilburg (TT) ’72

als -10- As ik jou niet had en geen poortje naast het huis, dan moest ik altijd veur naar binnen. Als ik jou niet had en ook geen poortje naast het huis, dan moest ik altijd door de voordeur naar binnen. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als

...”. Varianten: As ik jouw nie ha en de achterdeur nie, dan moest ik altijd veur in (Eindhoven ’45);

... en de voordeur niet dan moest ik altijd achterom (Oost-Brab. ’90); ... en bei m’n ogen niet dan was ik stekeblind (Alg. Brab. ’91). Tilburg (TT) ’72 als -11- As onze kat een koei was, dan konde gij ze melke. Als onze kat een koe was, kon jij haar melken. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...”. Varianten: ... ze nog nie melke (Tilburg ’72); ... melkte ik ze in den hoek (Riel ’86); ... hoefde we gin romme te koope (Oost-Brab. ’90); As onze kat gin kulleke had gehad, was ’t ’n kater gewist (West-Brab. ’89). Tilburg (TT) ’64

als -12- Es is een kromme letter. De s is een kromme letter. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als

...”. Alg. Brab. ’82

als -13- Jè, as we ham han, dan kosse we snippere. Ja, als we ham hadden, konden we snipperen. Antwoord aan iemand die steeds maar bezwaren maakt: “Ja maar als ...”. Tilburg (R) ’65 altaar (zie: Lichtmis -2-) Als men op Lichtmisdag met een brandende kaars om ’t huis kan gaan, drinken de biemannen ’n fles.

 

altaar (zie: rug -7-) Mee oewe rug na den altaar zitte.

altaarwerk (zie: kerkwerk) ’t Is geen kerkwerk.

alven (zie: vervelen) Lig nie te alve.

ambacht Bij ’t groot ambacht gewist zijn. Bij het groot ambacht geweest zijn. Geld verdiend hebben met de erwtenpluk. (De erwtenpluk voor de conservenfabrieken bracht gedurende enkele weken in de zomer een enorme bron van inkomsten in West-Brabant; groot en klein deed dan mee.) Fijnaart (We) ’37 ambacht (zie: smeer -3-) Dä’s de smeer van

’t ambacht.

ambt (zie: officie) “Alle officies zijn smerig”, zei de koster, en hij stal de eindjes kaars uit de kerk.

Amerikaans (zie: spektakel) Ge moet zoveul spektakel nie maoken, ge het Amerikaans spek gegeten. ander -1- Doe of ge op ’n ander zijt dan eet je ’t meest. Doe of je op ’n ander bent dan eet je het meest. Aansporing om het ervan te nemen. Varianten: ...het lekkerst; ... dan eten de boeren het best. (Het algemeen bekende: Doe alsof je thuis bent, wordt in Brabant wel omgekeerd wat op het eerste gezicht niet zo com-plimenteus lijkt, maar steeds humoristisch is bedoeld.) (Zie ook: zien.) Oost-Brab. ’86

ander -2- Je mag wel op ’n ander honger krijgen, as je thuis maar komt eten. Je mag wel ergens anders honger krijgen, als je thuis maar komt eten. Een getrouwde man mag wel met knappe meisjes flirten, daar moet het echter bij blijven. (Zie ook: brood -19-, hen -6-, paard

-43-.) Alg. Brab. ’87

ander (zie: thuis -4-) Thuis op zijn Pruis en op een ander op z’n Frans.

ander -3- Urst altijd vur ’n aander schijte, vur ge ’t vur oe eige du. Eerst altijd voor iemand anders schijten, voordat je het voor je zelf doet. Eerst iets voor een ander doen en afwachten hoe de zaak afloopt voor je er zelf aan begint. Schijndel (Bi) ’40

anderhalf (zie: man -10-) Anderhalf man en een paardekop.

anderhalf (zie: cent -3-) Daar zit voor een cent of anderhalf.

anderman (zie: kind -12-) Andermans kinderen zijn gauw groot.

anderman (zie: geld -16-) Niks zo mooi als andermans geld opmaken.

andijvie Andievie mach te mèèj ni sien. Andijvie mag de meimaand niet zien. Boerenregel. Met het zaaien van andijvie hoeft men nooit haast te maken; dat kan men na mei ook nog doen. (Zie ook: boekweit -4-.) Huisseling (E) ’58 Andreas Sint -1- Met St Andries (30 november)

worden de varkens vies. Met Sint Andreas worden de varkens vies. Met Sint Andreas kregen de varkens geen eten meer omdat de slachttijd begon. Alg. Brab. ’82

Andreas Sint -2- Schijnt St Andries de zon door het koren de hoop op vlas is verloren. Schijnt met Sint Andreas de zon door het koren dan is de hoop op vlas verloren. Boerenregel. Zeeland ’48

Andreas Sint -3- St Andries, ’t snijt of ’t vriest, ’t hagelt of ’t waait, Andries heeft sine rogge nog niet gesaaid. Sint Andreas, het sneeuwt of het vriest, het hagelt of het waait, Andreas heeft zijn rogge nog niet gezaaid. Boerenregel. 30 November gold als de laatste dag waarop de boeren nog winterrogge konden inzaaien. Op sommige plaatsen kregen de boeren die dan nog niet gezaaid hadden bovenstaand rijmpje te horen. Etten-Leur ’73

Andreas Sint -4- St Andries wekt op de vries en laat niet af tot op Lieve Vrouwen Lichtmisdag. Sint Andreas wekt op de vries en laat niet af tot op Lievevrouw Lichtmisdag. Weerspreuk. Op 30 november kan het gaan vriezen, de vorst kan tot 2 februari (Onze-Lieve-Vrouw Lichtmis) aanhouden. Varianten: St Andries brengt de vries (Alg. Brab. ’89); Vur St Andries ginne vries (Helvoirt ’49); Met St Andries begint de vries maar St. Mathijs werpt een steen op het ijs (Kempenland ’87). (Zie ook: Andreas Sint -5-, Matthias Sint -3-, Severinus Sint.) Alg. Brab. ’73 Andreas Sint -5- St. Andries brengt de boer verlies. Boerenwijsheid. Heeft waarschijnlijk te maken met het invallen van de vorst omstreeks 30 november. (Zie ook: Andreas Sint -4-.) Alg. Brab. ’86

angelus (zie: kaak) Hij kan met de kaken wel

brood snijden.

angst Van bangigheid in z’ne schéémelkuil kruipen. Van angst in zijn schemelkuil kruipen. Weverstaal. Zich verbergen uit angst. (Schemels zijn pedalen van het weefgetouw. Die waren vaak zo laag bij de grond dat men een gat groef, opdat men met de pedalen de ketting gemakkelijker kon veranderen.) (Zie ook: bang, hazenbloed, herfst, knijperd, poeperd, schildwacht, tintel, water -4-, wiggenvuur.) Tilburg (TT) ’71 anker (zie: vet -9-) Zo vet als een Spaans anker. Anna Sint -1- Bouwen met Sint Anna de mieren hopen, de winter zal met zachtheid verlopen.

Weersvoorspelling. (Zie ook: egel, Martinus Sint

-1-, regen -4-, vlieg -3-.) Knegsel ’89

Anna Sint (zie: Jacobus Sint) Met St Jacobus (de meerdere, 25 juli) en St An (26 juli) maait Jan en alleman.

 

 

roede

 

garenboom

 

weefgetouw; zie: angst

schemelkuil

 

Anna Sint -2- Naar St Anneke voor een manneke. Ongehuwde meisjes gingen naar een kerk waar de Heilige Anna (de moeder van Maria) vereerd werd (oa te Molenschot) bidden om door haar voorspraak een man te krijgen.

Variant: St Anneke, geef me ’n manneke (Alg. Brab. ’87). Alg. Brab. ’60

Anna Sint -3- Op St Anna’s schaap zitten. Op Sint Anna’s kast zitten. Daar zitten vrouwen boven de dertig jaar, die nog niet gehuwd zijn. (Schaap = schapraai = kast.) Variant: Voor St Anna’s schapraai blijven (Tilburg ’71). (Voor ongehuwden boven de dertig jaar zie ook: bewaarappel, haan -17-, kelder, ossenboek, slechte, sterven -4-, sleutel -2-, trouwgeld, vrouw -19-, wijf

-5-.) Oost-Brab. ’79

Annemie Brobbelsche (zie: waarheen -2-)

Naar ’t veertje onder de hen z’ne start. Antonius Sint -1- Antonius (17 januari) schoon en helder vult het vat en ook de kelder. Antonius schoon en helder vult het vat en ook de kel-

der. Oogstvoorspelling. Als het dan mooi weer is, zal de oogst ook goed zijn. (Zie ook: april

-1-, april -9-, augustus, donder -1-, februari -5-, fe-

bruari -8-, januari -3-, koud -2-, Lichtmis -2-, Licht-

mis -4-, Lichtmis -7-, Lichtmis -9-, Lichtmis -10-,

maart -4-, maart -11-, maart -12-, maart -18-, mei,

Michaël Sint -1-, mist -1-, regen -1-, regen -6-, Stefa-

nus Sint, weer -17-.) Valkenswaard ’81 Antonius Sint -2- As ’t met St Tönnis nie getönnist heeft, kan ’t nog tönnissen. Als het met Sint Antonius nog niet hard gevroren heeft, kan het daarna nog hard vriezen. Weerspreuk. Als er dan nog geen harde vorst is geweest, kan die erna nog komen. (Zie ook: Antonius Sint -4-, Driekoningen -1-, Sebastianus

Sint.) Oost-Brab. ’83

Antonius Sint -3- Op St Antoon en St Sebastiaan zal de winter het hardste gaan. Op Sint Antonius

en Sint Sebastianus zal de winter het hardst gaan. Weerspreuk. Op de feestdagen van deze heiligen vriest het gewoonlijk erg hard. (Zie ook: februari -3-, Vincentius Sint.) Langstraat (MGT) ’65

Antonius Sint -4- St Antonius abt komt over met hoog water of met een hard heud. Sint Antonius abt komt over met hoog water of met een hard hoofd. Weerspreuk. In dat seizoen is er vaak hoog water, of een strenge winter. Variant: St Tunnis komt geskipperd of geslibberd. (Zie ook: Antonius Sint -2-, Antonius Sint -5-, Driekoningen -1-, Matthias Sint -4-.)

Nistelrooy (Du) ’40

Antonius Sint -5- St Antunis een hard heuike of ’n natte staart. Sint Antonius heeft een hard hoofd of een natte staart. Weerspreuk. Op

de feestdag van Sint Antonius kan het hard vriezen (hard hoofd) of gaan dooien (natte staart). (Zie ook: Antonius Sint -4-.) Oost-Brab. (S) 1892

Antonius Sint -6- St Tunnis en St Sebastiaan (20 januari) kommen op ’t midde van de winter aan. Sint Antonius en Sint Sebastianus komen in het midden van de winter aan. De feesten van deze twee heiligen worden midden in de winter gevierd. Bergeijk (WBS) ’48

Antonius Sint van P Heilige Antonius (13 juni) beste vrind, maak dat ik mijn ... vind. Heilige Antonius beste vrind, maak dat ik mijn ... vind. De heilige Antonius van Padua wordt met dit rijmpje aangeroepen om een verloren voorwerp te laten vinden. Meestal wordt een klein offer beloofd als het verloren voorwerp werkelijk terugkomt. Alg. Brab. ’87 Antwerpen (zie: reis) ’t Is een Antwerpse reis: een heel eind weg.

Antwerpen (zie: klinken) ’t Klinkt alsof ge met ’n slaapmuts op enen durpel slaat.

 

Antwerpen (zie: jaar -5-) Er nie langer werken dan een Antwerps jaar.

Antwerpen Ge moet mij in Antwerpen de weg leren kennen! Je moet mij in Antwerpen de weg leren kennen! Hiermee wil iemand zeggen dat hij ergens goed in thuis is. (Waarschijnlijk wordt een bepaalde stadswijk van Antwerpen bedoeld!) Tilburg (TT) ’69 apparentie ’k Zou mer is apprensie maoke. Ik zou maar eens aanstalten maken. Ik zou maar eens opschieten. (Zie ook: alles -9-.) Alg. Brab. ’87 appel (zie: kermis -1-) “’t Is altijd geen kermis”, zei de begijn, en sneed een appel in vieren.

appel (zie: pereboom) Aan een pereboom groeien geen appels.

appel -1- Appels met peren vergelijken. Twee verschillende zaken vergelijken. (Zie ook: aardappel -3-.) Alg. Brab. ’90

appel -2- D’r rolt n’n appel ûit de kaast. Er rolt een appel uit de kast. Er wordt een wind gelaten. (Zie ook: a-b-c.) Kempenland (Kr) ’86 appel -3- Die is er vroeg bij: ze heeft appels in

de slip. Die is er vroeg bij: ze heeft appels in de schoot. Een ongetrouwd meisje dat in verwachting is. (Zie ook: aanbranden.)

Oost-Brab. ’87

appel -4- Er wordt in de appels niet gerommeld, van boven aan beginnen. Als de vrijer niet de oudste, nog ongetrouwde, dochter ten huwelijk kwam vragen, maar een jongere. Variant: Nie modde (Kempenland ’86). (Modden = uitzoeken bij een marktkraam.) (Zie ook: brood

-4-, eimaat, nest -5-, schoof, voet -9-.) Tilburg

(HM) ’76

appel (zie: komen -4-) Erin komen als de smaak in de appel.

appel (zie: schenk -3-) Ik gooi nog mi jouw schenk de note uit de boom.

appel -5- Liever een gave appel hebben dan een daar iedereen al in gebeten heeft. Liever een gave appel hebben dan een waar iedereen al in gebeten heeft. Liever de eerste vrijer zijn. (Zie ook: boterham -1-, buntbos, koe -41-, wiegenstro, wijwatervat.) Someren ’88

appel -6- Met een appel naar een noot schieten. 1. Een grotere zaak aan een mindere wagen; 2. trouwen beneden de stand. Variant: ipv schieten: gooien (Eindhoven ’90). Oost-Brab. ’71 appel (zie: pruimentijd) Tot in de pruimentijd! appel (zie: uiteenvallen) Uiteenvallen as ’ne braoiappel.

appel (zie: eigen -3-) Wie z’n eige bewaort, bewaort gin rotte appel.

appelboom (zie: Lichtmis -5-) Als met Lichtmis de zon op den misboek schijnt, boer, schelft uw oorten.

appelboom (zie: kijken -27-) Staon te kijken as ’n koe onder ’n appelboom.

appelboor M’ene guiteneffer geboord zèn. Met een appelboor geboord zijn. Zeer gierig zijn. Variant: Door een effer ... (Beek en Donk ’87). (Een effer dient om het kroos uit een appel te boren.) (Zie ook: arm -2-, benauwd, boer -13-, boren, brood -27-, cent -6-, cent -9-, cent -10-, dub-

beltje -5-, een -3-, ekster -3-, elf -3-, Engeland, Geffen,

geld -10-, geld -24-, geven -2-, gierig, Griek, hand

-2-, hard -3-, Heer OL -23-, knip, mand -3-, oor -4-,

os -6-, pan -11-, pezerik, pin -1-, pin -5-, porcus, rook

-3-, schop -6-, spek -4-, spek -6-, spijker -3-, stront

-5-, stront -18-, varken -16-, veil.) Stiphout (Bi) ’40 appelmelk (zie: kraai -1-) “Klavot”, sî de krêî, èn ze skeet in de appelemöllek.

appelmelk (zie: goede -1-) ’n Goede zijn om door ’t appelemulk te waden.

appelwijf. kont (zie: lullen -3-) Lullen lek ’n kont die tabak knauwt.

april (zie: maart -1-) “Mert-mei, hooi zat”, zei de boer, maar hij vergat april.

april (zie: poot -1-) ’n Prilse poot is ’n mei’s raokelhout.

april -1- April kauw en nat vult kòreschuur en vat. April koud en nat vult korenschuur en vat. Oogstvoorspelling. Een koude en natte april belooft een goede oogst. (Zie ook: Antonius Sint -1-.) Kempenland ’86

april -2- Aprilletje zoet geeft nog wel ’ns ’n witte hoed. Aprilletje zoet geeft nog wel eens een witte hoed. Weerspreuk. In april kan het nog wel eens sneeuwen. Alg. Brab. ’87

april -3- Een drogen april is niet de boeren wil, maar aprilse regen daar is hem veel aan gelegen. Een droge april is niet de wil van de boer, maar aan regen in april is hem veel gelegen. Weerspreuk. Veel regen in april is goed voor het land en dus van belang voor de boer.

Variant: Een natte pril is den boer z’ne wil

(Oost-Brab. ’75). Gemert (GH) ’74

april (zie: maart -8-) Heb ik maartje nog ’n jaartje. april (zie: vogel -8-) Ieder veugeltje zingt es ’t wil, mer ikke nie vur hallef pril.

april -4- Is april klaar en rein, mei zal des te minder zijn. Weersvoorspelling. Als april mooi is, zal mei slechter zijn. Oost-Brab. ’74

april (zie: maart -10-) Is mert dreug en fijn, pril kan des te feller zijn.

april (zie: maart -12-) Maart naat, april schraap, mei wèrrem, dè geeft een grote korenberrum. april (zie: maart -13-) Maart roert z’n staart, april doet wat hij wil.

april (zie: aardappel -10-) Men legge de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april.

 

april (zie: maart -15-) Mert en pril hebbe neige weke tot hun wil.

april -5- Mi den eerste april dan gee nao de balken die wil. Met de eerste april dan gaat naar de balken die wil. (Op de eerste april was er al zoveel daglicht dat er ’s middags een dutje afkon. De boer en de boerin gingen naar bed; de knechts en de meiden zochten dan vaak de balken, hooizolder, op.) Variant: Op de Gemertse mert van april werd de schaft gehaald (BB ’75).

(De uitdrukking is in de Achtzaligheden niet bekend, waarschijnlijk omdat daar geen grote boeren waren.) (Zie ook: afkomst.) Meierij ’90 april (zie: maart -17-) Mèrt moet epril de zòdbloem geeve.

april (zie: maart -18-) N’n dreuge mert en ’ne natte ’pril, dan hi den boer z’ne wil.

april -6- Op drie april komen. Te laat komen. Houdt verband met het in dienst treden van personeel per 1 april op de boerderij in sommige streken. (Zie ook: achteraan.) Alg. Brab. ’90

april -7- Pril moet mei de aren leveren. April moet mei de aren leveren. Boerenregel. In april moeten de aren zich zetten, zodat ze zich in mei verder kunnen ontwikkelen. Varianten: ipv aren: ròg-òòr (Huisseling ’58); In april schiet het koren in z’n spil; ... in de maei in de schaei (Kempenland ’80). Alg. Brab. ’77

april -8- Reegen ’t in april, dan stò’ de wòtterstand niej stil. Regent het in april, dan staat de waterstand niet stil. Weerspreuk. Oost-Brab. (Sw) ’90

april (zie: regen -5-) Regen in september, Kerstmis in december.

april -9- Sneeuwt april op onze hoed, dat is voor druiven en koren goed. Oogstvoorspelling.

Sneeuw in april voorspelt goed weer in de zomer. (Zie ook: Antonius Sint -1-.) Kempenland

(H) ’86

april (zie: kind -34-) Wie wil blijven een schoon kind, die moet schuwen de mertse zon en de aprilse wind.

arbeid “Arbeid is zaligheid”, zegt de begijn, “maar langs de kantjes gegaan is ook geen kwaad gedaan.” Zeispreuk. Reactie op de opmerking dat aan het werk gegaan moet worden. Varianten: ... “maar er neven gegaan” ...

(Oost-Brab. ’40); “Werken is zaligheid”, zeggen de begijnen, en ze droegen een bezem met z’n vieren; ipv bezem: boonstaak, strooispier; ipv vieren: tweeën, zevenen, achten; “Werken is zalig”, zag de begien, en toe raopte ze ’n naold op (Peelland ’34); ipv begien: zuster, non; “Arbeid adelt”, zei het begijntje, en ze droegen een mutsert met zijn twee-

ën (Bergeijk ’87). (Zie ook: alles -9-, alles -10-.)

Alg. Brab. ’83

arbeid Arbeid is zaligheid, maar dichtbij de meid is aardigheid. Arbeid is zaligheid, maar dichtbij het meisje is aardigheid. Reactie van iemand op de opmerking dat hij aan het werk moet gaan. (Zie ook: alles -9-.) Alg. Brab. ’76

arm -1- ’n Bruine arm halen. Een bruine arm halen. Een wit voetje halen. (Zie ook: gat -7-.)

Oost-Brab. ’90

arm (zie: boer -16-) ’n Goeie boer gao nie uit de regen zolang ie onder z’n armen nog dreug is. arm -2- ’nen Staive erm hebben. Een stijve arm hebben. 1. Gierig zijn; niets weggeven; 2. niet katholiek zijn, (de arm niet buigen om een kruisteken te maken) (Alg. Brab. ’87). (Voor

1. zie ook: appelboor; voor 2. zie ook: ruit.) Alg.

Brab. ’28

arm -3- ’t Liever aan d’n erm dan aan d’n derm hangen. Het liever aan de arm dan aan de darm hangen. De schone schijn ophouden. Variant: Wel um ’t mundje, mar niks in ’t mundje (Helmond ’87); In den derm en erom dè gao nie (Eindhoven ’89). (Zie ook: bal, bont, breed -1-, broek -9-, gat -10-, gebijt, gevel, kaal, kak -5-, kak

-6-, nagel -3-, portemonnee -2-, uier -2-, uithang-

bord, volk -2-, wieg -1-.) Alg. Brab. ’84

arm (zie: moeder -2-) Al is oew moeder nog zo èrm, toch dekt ze wèrm.

arm (zie: mens -7-) Arme mensen hout en rijkeluiskinderen zijn vroeg houwbaar en vroeg trouwbaar. arm (zie: boer -37-) Da kan ’ne boer met ’n vat luis ook wel.

arm (zie: kont -12-) De kont in d’en èrem neme. arm (zie: slip -1-) De slippen in den aerm vatte. arm (zie: staan -1-) Dor stèt ze net as Louisa, mit de ziel onder den èrm.

arm (zie: verstand -2-) Er gaat niks zo veul verloren als erm mense-verstand.

arm -4- Ge kunt nie verder zeiken dan je arm lang is. Je kunt niet verder plassen dan je arm lang is. Er zijn grenzen aan je mogelijkheden. (Zie ook: erwt -8-.) Oost-Brab. ’86

arm (zie: heer -5-) Hog hirre hebbe lang èrrem. arm (zie: God -24-) Hou God vur oge en de hand voor de gulp.

arm -5- Houde gij ze mèr erm, dan hou ik ze wel stom. Hou jij hen maar arm, dan houd ik hen wel dom. Filosofie van een pastoor, fabrikant of burgemeester die de mensen braaf en dom dan wel arm wilde houden. Varianten: Houdt U ze maar braaf, ik houd ze wel arm; Houde gij ze maar arm, dan houd ik ze wel braaf. (Zie ook: drietip, fabrikant, heer -8-, latijn, leek.) Alg. Brab. ’91 arm -6- Lang erm is zelden rijk. Lang arm is

 

zelden rijk. 1. Woordspeling op arm, het kan lichaamsdeel en arm zijn; 2. in behoeftige omstandigheid verkeren. (Voor 1. zie ook: arm -8-; voor 2. zie ook: arm -10-, breed -2-, dui-

vel -44-, eigen -2-, hard -3-, kater -5-, klomp -10-,

kont -40-, kous -6-, kweps, land -2-, luis -3-, luis

-4-, luis -10-, luis -17- , molen -2-, mop, mouw -3-,

naad -1-, nagel -3-, os -5-, pier -3-, stilzitten, stro

-3-, stuiver -3-, varken -23-, wandluis, zolder -4-.)

Oost-Brab. ’40

arm (zie: maart -12-) Maart naat, april schraap, mei wèrrem, dè geeft een grote korenberrum.

arm -7- Mi de krommen erm gaon. Met de kromme arm gaan. 1. Oorspronkelijk op kraamvisite gaan met onder de schort of in de mand cadeautjes voor de kraamvrouw; 2. iets van de slacht naar de pastoor brengen; 3. op visite gaan en een geschenkje bij zich hebben.

Varianten: Mi de kromme slip gaan; Op kiendjes koffie gaon (Maaskant ’86); De krommen erm gaon brengen (Tilburg ’49). (Voor 1. zie ook: pastellenhuis, snee -3-.) Alg. Brab. ’87

arm (zie: leven -8-) Nöw kömmet aerm leve pas an. arm (zie: troef -5-) Smousjassen mee troef onder den êrem.

arm (zie: pint -3-) Van ’n pint een arm maken. arm -8- Van kreugen kredde lange erm en grote neusgaten. Van kruien krijg je lange armen en grote neusgaten. Iemand die geen zwaar werk wil verrichten. Varianten: ipv kruien: hard werken (Ommel ’87); Van da werk krijde ’n lange tong en grote neusgate (Peelland ’84). (Zie ook: arm -6-, blaas, rug -10-, water -7-, wervel-

kolom -2-.) Oost-Brab. ’89

arm (zie: schooien) Van schooien worde nie èrm. arm (zie: kerk -17-) Vooraan in de kerk is het warm, achteraan is het arm.

arm (zie: rijk) Wie rijk is, kan huizen bouwen; wie arm is, moet stenen sjouwen.

arm -9- Ze gaat mee de kromme arm. Ze gaat met de kromme arm. Ze heeft verkering.

Bokhoven (MGT) ’54

arm -10- Zo arm als de mieren. Spreekwoordelijke vergelijking. Zeer arm. (Zie ook: arm -6-.) Alg. Brab. ’87

arm (zie: duivel -43-) Zo èrrem zijn, dè de duivel ze niej heffen of drage kan.

armbestuur (zie: loterij) Loterij is de toegangskaart tot het armbestuur.

arme -1- ’t Is kräk of ’t van den aerme kömt. Het is juist alsof het van de armen komt. Er wordt een gering voorwerp weggegeven of gekregen. (Met de arme is het armbestuur bedoeld, dat zeer zuinig was met de ondersteuning.) (Zie ook: koster -2-.) Alg. Brab. ’87

 

met de kromme arm; zie: arm-7

 

 

arme (zie: rijke) A’s de reken et af kosse keupe än d’aerm ontleupe, dan störf er gen ene.

arme -2- D’n arme z’n list is wat de rijke niet wist. De arme zijn list is wat de rijke niet wist. Met weinig middelen wordt iets goeds tot stand gebracht. Varianten: Echte erremoei zuukt list, wie ze het, die vuult dè ’t bist (Tilburg ’76); Armoe zoekt list, wanne rijke niet wist (Best ’83); Erremoei zuukt list, waarvan de rijke niet en wist (Oerle ’84). (Zie ook: prakkizeren, stront

-18-, tijd -9-, varken -3-.) Alg. Brab. ’84

arme -3- Ge moet meer aan den armen geven, dan bibberde niet. Je moet meer aan de armen geven, dan beef je niet. Tegen iemand die beeft. Variant: Hij hee wa aon den erme beloofd.

Oost-Brab. ’71

arme -4- Van den armen leven. Van de arme leven. Ondersteuning krijgen. (Bedoeld is het armbestuur, een voorloper van de sociale dienst.) (Zie ook: blok -3-, grootvader, heffen, trap -3-.) Alg. Brab. ’87

armelui (zie: achteraan) Achteraan komen as de kloten van de armelui.

armelui Armeluis’ struiven en rijkelui’s ziekten ruikte wijd. De pannenkoeken van arme mensen en de ziekten van rijke mensen kun je van ver al ruiken. (De pannenkoeken van arme mensen werden in de sterk ruikende raapolie gebakken, dat was dus van ver te ruiken; de ziekten van rijke mensen werden druk besproken en waren in de wijde omtrek bekend.) Varianten: Rijkeluis’ ziekte en erm mensen struif ruikte wijd; ... hoorde wijd, armeluis’ pannekoeken ruikte wijd (West-Brab. ’54); Grote luis’ ziekte en armeluis’ spekkoek rieken wijd (Maaskant ’40); ipv spekkoek: spekstruif (Kempenland ’58). Alg. Brab. ’79

armoe (zie: geven -4-) Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij armoe lijdt.

armoede -1- Als den ermoei door de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit. Als de armoede door de deur binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit. Als men tot armoede vervalt, is het met de liefde vaak gedaan. Varianten: ... vliegt de liefde door de schouw (schoorsteen) naar buiten (Eindhoven ’84); ... er veur inkomt, vliegt de liefde er achter uit (Eindhoven ’84); Waar niet is, vliegt de liefde het venster uit (Eindhoven ’84). (Zie ook: bak -9-, kist -3-, nauwen.) Alg. Brab. ’84

armoede -2- Als ge met oew èrmoei gin raod wit, zèdde nie werd dè ge ze het. Als je met je armoede geen raad weet, ben je niet waard dat je ze hebt. Men moet met zijn problemen leren leven. (Eigenlijk een paradox. De armoede wordt als iets goeds voorgesteld.) Varianten: Die met z’ne ermoei gin raod wit, is nie werd dè t’ie ze hèt; Die zich niet weet te redden, is niet waard dat hij armoe lijdt (Veghel ’82). Alg. Brab. ’87

armoede -3- Armoede is geen schande maar ’t is lastig. Armoede is geen schande maar het is lastig. Alg. Brab. ’90

armoede -4- Beter eens weelde als altijd armoei. Beter eens weelde dan altijd armoede. Opmerking als men één keer eens volop goederen heeft. Varianten: ipv beter eens weelde: één keer volop (Eindhoven ’76); Beter ene keer weelde, as twee kere erremoei (Oost-Brab. ’40). Oost-Brab. 1892

armoede -5- D’r is niks zo gàuw vergete as erremoei. Er is niets zo gauw vergeten als armoede. Als de armoede voorbij is, wordt ze spoedig vergeten. Opwetten ’48

armoede (zie: luis -4-) De luis zallen ’m van erremoei eweg draoge.

armoede (zie: winterkoning) De winterkoning zingt zowel van armoede als van weelde. armoede -6- Ermoei is nie zo erg as kerèl.

Armoede is niet zo erg als strijd. Met elkaar in onmin leven is erger dan armoede. (vgl In kerwel liggen, dat is tegenover een ander een zaak betwisten. Fr querelle = twist, krakeel.) Beek en Donk ’58

armoede -7- Ge kunt mî z’n tweeje meer armoei lijje as alleen. Je kunt met tweeën meer armoede verdragen dan alleen. Als je met zijn tweeën bent, kun je narigheid beter aan dan alleen. Oost-Brab. ’84

armoede -8- Ge moet oewen ermoei thuislaote. Je moet je armoede thuislaten. Men moet aan de buitenwereld niet laten blijken dat men armoede heeft. (Zie ook: broek -8-, einde -5-, ham.) Alg. Brab. ’87

armoede (zie: lint) Handelen in smal lint en armoei.

armoede (zie: jeuk -4-) Jeuk en weelde kunde nie lije, pènt en ermoei moete lije.

armoede (zie: ruimte) Ruimte schaait nie als ’t geen ermoei is.

armoede (zie: geld -21-) Vast geld, vaste erremoei.

armoede (zie: slapen) Wat slaapt, lijdt niet. armoede -9- Ze gaat van armoede het Broek in. (Het Broek - een enkeling spreekt van de Broekstraat - ligt wat achteraf; er wonen slechts weinig mensen.) Eersel ’76

arree Op arree zitten. Ongeduldig zitten te wachten om te vertrekken of om iemand te ontvangen, paraat zijn. (Voermansterm; jagerstaal: het staan van een hond die wild in de neus heeft.) (Fr arrêt.) Alg. Brab. ’87

as (zie: weer -2-) ’t Is geen weer om ’n hond erdeur te jagen.

as (zie: klinken) ’t Klinkt alsof ge met ’n slaapmuts op enen durpel slaat.

as (zie: vet -1-) ’t Vet is van de romme.

as Aalt d’ aase kunne uitdraoge. Altijd de as moeten uitdragen. Altijd voor moeilijkheden, in feite door een ander veroorzaakt, moeten opdraaien. Varianten: ipv uitdragen: uitkruijen (Tilburg ’16); Altijd de assen van het vuur moeten wegkruien (Goirle ’71); Ge moet zelf de as maar uitdragen, daar verbrand ik mijn vingers niet aan; weigering om voor moeilijkheden van anderen op te draaien (Oost-Brab. ’86). Alg. Brab. ’87

as (zie: als -3-) As as meel waar en stront stroop, dan ate we alledaag pannekoek.

 

 

askruisje halen; zie: askruisje

 

 

 

 

Asperges me

as (zie: als -4-) As de as breekt, valt de kar.

as (zie: kat -34-) Men zou er de katten van te bed doen en zelf in de asse gaan ligge.

as (zie: slip -2-) Met de slippen in de as zitten.

as (zie: droog -4-) Zo droog als been.

asdag (zie: Lichtmis -9-) Lichtmis donker maakt de boer tot jonker; Lichtmis klaar dan is de boer ’n bedelaar.

ashoop (zie: kleur -2-) Een kleur als een afgeregende ashoop.

askruisje Het askruiske wegspoelen. Het askruisje wegspoelen. Daarvoor werd op Aswoensdag een extra borrel genomen. (Met “Aswoensdag” de eerste dag van de grote vasten, worden de rooms-katholieken tijdens of na de mis op hun voorhoofd getekend met een kruisje dat bestaat uit de as van de verbrande palmtakjes die het jaar te voren op Palmzondag gewijd waren.) (Voor borrel drinken zie ook: borrel -1-, Crispinus Sint, hartworm, Hubertus Sint, keldersnip, koper, lat -3-, Maas, Petrus Sint, pekel -3-, scheel -1-, smeren, varken -24-, wervelkolom -1-, wever -1-.) Oost-Brab. ’26 asperge (zie: leek) ’t Is met de leken precies als met de asperges: als ze de kop opsteken, moeten ze ’r uit.

Asperges me Als het “Asperges me” uit de kerk is, komen de asperges op tafel. In de paastijd wordt in de rooms-katholieke kerken het “Asperges me” voor de hoogmis vervangen door het “Vidi aquam” dat tussen Pasen en Pinksteren gezongen wordt. Dan valt de aspergetijd. Variant: De asperges uit de kerk, wel op tafel (Oerle ’90). (Asperges me = besprenkel mij; Vidi aquam = ik zag het water.) Oost-Brab. ’87 assebak (zie: huishouden) In elk huishauwe hebben ze wel ’nne assebak.

Asten (zie: Someren) Someren, Lierop en Asten moeten de kermis verdienen met vasten.

astrant Astraant as ’t houtje van de galg. Astrant als het houtje van de galg. Spreekwoordelijke vergelijking. Brutaal als de beul. (Astrant = brutaal.) (Zie ook: bereddering, brutaal.) Alg. Brab. ’87

Augustinus Sint Me’ Sint Augustijn (28 augustus) moet ’t onweer over zijn. Met Sint Augustinus (28 augustus) moet het onweer voorbij zijn. Weerspreuk. Na 28 Augustus moet er geen onweer meer komen. Oost-Brab. ’90 augustus (zie: alles -10-) Alles op z’n tijd en boontjes in augustus.

augustus (zie: oogstmaand) Als de oogstmaand sterk dauwen doet, dan blijft het weder goed. augustus Is 15 augustus goed en klaar, dan is het een goed honingjaar. Is 15 augustus goed en helder, dan is het een goed honingjaar. Oogstvoorspelling. (Zie ook: Antonius Sint -1-.) Kempenland (Kr) ’86

augustus (zie: spurrie -6-) Spurrie moet men maaien voor de eerste of voor de vijftiende augustus.

avance Ergens gin avaans mee hebben. Ergens geen avance mee hebben. Ergens niets mee te maken hebben. Alg. Brab. ’87 avond -1- “’t Is niks as ovent en mèrge”, zin ’t wèfke, en ’t was St Jan (24 juni) in de zomer. “’t Is niks als avond en morgen”, zei het wijfje, en het was Sint Jan in de zomer. Zeispreuk. Met Sint Jan blijft het ’s nachts ook schemeren, omdat de zon niet echt ondergaat. (Voor de kortste dag zie ook: Thomas Sint.) Schijndel (Bi) ’40

avond (zie: vrouw -4-) ’n Vrouw zegt per dag driemaal de waarheid; ’s morgens: “ik ben niet lek-ker”, ’s middags: “ik zal ’t mijn wel krijgen”, ’s avonds: “ik ben muug en ik weet niet waarvan.” avond -2- ’s Aoves groot, ’s merreges ôk groot. ’s Avonds groot, ’s morgens ook groot. Je moet de gevolgen dragen van je gedrag. (Van iemand, die ’s avonds uitgaat en van geen ophouden weet, waardoor hij ’s morgens niet uit zijn bed kan.) Varianten: ipv groot: grote jongen, groot meisje. (Zie ook: gek -7-, hout -4-, klok -4-, mond -17-, stelen, zemelen.) Oost-Brab. ’87 avond (zie: morgen -1-) ’s Morges vallen ze over de communiebank en ’s avons over de hofheg. avond (zie: brood -12-) Brood moete ’sméires ziejn en wijfsvolk ’saoves.

avond (zie: roos -1-) Die roos is wel geplukt eer ’t avond is.

avond (zie: spin) Een spin in de morgen geeft kommer en zorgen, een spin in de noen is om goed te doen.

avond -3- Hoe later op den aovent, hoe schoonder volk. Hoe later op de avond, hoe mooier volk. Zo worden ’s avonds laat, onverwachte gasten begroet. Alg. Brab. ’87

avond (zie: haan -15-) Krèijt d’n haon oit saoves, dan is oew lot: mèrr’ge mot, of d’n haon k’pot. avond (zie: vrouw -22-) Op een vrouw moet men ’s morgens uitgaan en op een paard ’s avonds. avond (zie: dag -14-) Prijs de dag nie vur ’t aovend is.

avond -4- Saoves laot in d’n hèrt smèèrges niks werd. ’s Avonds laat in de woonkeuken ’s morgens niets waard. Als men ’s avonds laat opblijft, kan men de volgende dag niet goed werken. Variant: Lao’t in den härd is lao’t in ’t slät. (Slät = doek.) (Zie ook: avonduil, broek -24-, zon -3-.) Oost-Brab. ’89

avond (zie: Michaël Sint -2-) Sinte Michiel die luie ziel die ’t altijd op de avond hiel, Sinte Geertrui (17 maart) die trouwe vrouw die in den avond nie werken wou.

avond (zie: haver -5-) Tusse haver zèje en haver mèje, wèjt et ’s aoves nie meer.

avond (zie: vensterluik) Wacht oe voor degenen die ’t vensterluik dichtknijpen eer ’t avond is. avondregen “’t Zal ’n avondregentje worden”, zei Mina, en ’t begon ’s morgens om vier uur. “Het zal een avondregentje worden”, zei Mina, en het begon ’s morgens om vier uur. Zeispreuk. Hier wordt gespot met de vele spreekwoorden die vaak niet uitkomen. Variant: ... zei de jongen, en ’t was ’s morgens zeven uur (Oost-Brab. 1892). (Zie ook: regen -5-.) Oost-Brab. ’90 avondregen (zie: pad -6-) Padden op de baon, reegen in de laon.

 

 

Kinderschrik.png

kinderschrik, naar een prent van Brepolis (Turnhout); zie: acht-uren-moeder

 

 

avondrood Avondrood heeft geen nood, morgenrood is water in de sloot. Weersvoorspelling. 1. Op een rode zonsondergang volgt over het algemeen goed weer; 2. een rode zonsopgang voorspelt regen. (Voor 1. zie ook: boter -5-, dauw, hen -5-, hooi -7-, kikvors -2-, noorderstof, zwaluw -2-; voor 2. zie ook: morgenrood.) Alg. Brab. ’87

avonduil Aoventüüjle zeng gîn mèlkestaarze. Avonduilen zijn geen melksterren. Wie ’s avonds te laat opblijft, kan ’s morgens niet vroeg op zijn. (Avonduil = teunisbloem, Oenothera biennis L., die in de late namiddag haar kroon opent; de melkster of vogelmelk, Ornithogalum umbellatum, doet dat juist ’s morgens.) (Zie ook: avond -4-.) Gemert eo ’84